Skip to main content

nr6 • 2007 • Kroniek. Enkel Psalmen

juli 2007 (21e jaargang nr. 6)

Kroniek.
Enkel Psalmen

Ds. J. Maasland

Exodus 3:1-14 

Bij de viering van mijn vijftigste verjaardag werd ik door familie op ludieke wijze toegezongen. Het refrein van één onderdeel van de zang luidde: ‘Enkel psalmen, enkel psalmen zei de dominee, geen gezangen, geen gezangen, zei de dominee’. We waren in gehoorzaamheid en verwondering even tevoren met ons gezin neergestreken in ‘een vrijstaand huis in Kootwijkerbroek’ (zie Kontekstueel 21.5). Het leek mijn geacht familielid kennelijk gepast mij in deze omgeving met dit refrein onder de aandacht te brengen waar hij liturgisch stond of in ieder geval geacht werd te staan.

Hij sloeg de plank niet mis: met vele anderen hoor ik van jongs af aan bij het psalmenzingend deel van ons volk. Als in mijn jeugd de dominee in ons dorp een gezang opgaf, uiteraard uit de Hervormde Bundel van 1938, zat ik demonstratief met de lippen stijf op elkaar. Gezangen zingen was ongepast en ongewenst en zelfs uiting van een theologie die niet deugde, zo was me verteld. Ik was jong, vroom en fanatiek, vandaar. Ik ben er overigens niet ongelukkig mee bij de psalmen groot te zijn geworden. Kees Fens (bekend Nederlands literair criticus en essayist) noemde ‘de honderdvijftig psalmen samen een van de rijkste poëziebundels van de wereldliteratuur’. Bovendien verwoorden ze vaak heel concreet en heel direct de situatie van de gelovige in de strijd en de moeiten van het leven. Dat gaat van de diepste diepte tot de hoogste hoogte, meestal in één psalm. Veel psalmen zijn  te lezen als de verwoording van de ‘condition humaine’, herkenbaar tot op de dag van vandaag.  

De psalmen maken klein

Aangrijpend zijn de psalmen waarin de dichter vanuit de diepte van eenzaamheid en godsgemis zich soms biddend en zuchtend omhoog worstelt naar de helderheid van het opnieuw herkennen van God en het weer leven in het licht van Zijn aangezicht. Ze hebben soms zelfs iets moderns in hun openlijke vragen aan God vanuit de uitzichtloosheid van het bestaan: waarom, waarom, o God? Typisch voor de psalmen is het steeds terugkerende beroep op wat God in het verleden aan Zijn volk schonk samen met een appèl op de rijkdom van Zijn beloften.God wordt om zo te zeggen steeds weer aan zichzelf herinnerd. Het opmerkelijke voor wie de psalmen leest en zingt, is dat hij in de ‘ik’ zichzelf terugvindt. En als de gemeente het ‘ik’ van de dichter op de lippen neemt, weet de enkeling zich in de gemeenschap begrepen. Psalmgezang heeft daarom iets van de gemeenschappelijke beoefening van het geloof als wezenlijk onderdeel van de eredienst.
Het zal u bekend zijn dat Augustinus op zijn sterfbed de muren van zijn kamer liet volhangen met de teksten van de zeven boetpsalmen. De al geciteerde Kees Fens schreef daar eens het volgende over: ‘Teksten zwaar als molenstenen waartussen de ziel zich laat vermorzelen. Hij zal de woorden hebben herkauwd, zoals het hoort. ‘Disperdes inimicos meos’, las hij tegen het einde van de zevende. En de vijanden waren duivel en dood, maar ook de barbaren die Hippo omsingelden. En in Hippo zijn kerk. ‘Ik ben uw dienaar’, zijn de laatste woorden. De psalmen maken klein. Ook door hun literaire grootheid. Wie dat niet ziet of die honderdvijftig gedichten in de postchristelijke leegte wenst te gooien, zou misschien een literaire vervloeking verdienen. En dat tot in het derde geslacht!’
Psalmen zing je al was het in de nacht of misschien wel juist in de nacht. Al zingend tref je lotgenoten aan temidden van de rauwe kanten van het leven en in de soms verrassende openingen naar de toekomst. Ze bieden bovendien een stevig houvast voor wie dreigt weg te zakken in het moeras van zijn wisselende stemmingen. Je hoeft geestelijk niet boven je macht te zingen. Je mag klagen en kermen zonder er op aangekeken te worden als zou je geloof onder de maat zijn. Elke psalm staat immers in het kader van de trouw van God. En als jouw ‘ik’ even niet mee kan de hoogte in, trekt de geloofsgemeenschap om je heen je mee tot voor Gods aangezicht.

Psalmen zingen

Eeuwenlang hebben gelovigen in deze lage landen in hun erediensten en samenkomsten de psalmen gezongen. Wat je zingt, zinkt diep weg in je ziel, dieper nog dan wat je hoort of leest. Met ‘ziel’ bedoel ik: ons gevoel, onze beleving, onze smaak. Het stempelt kleur en teneur van de geloofservaring, onder ons vaak samengevat in het woord bevinding. Alleen we zingen psalmen wel in een vertaling, een berijming. En daar stuiten we op vragen. Want een berijming is altijd mensenwerk. Het is wel een wat belegen adagium geworden, maar toch: vertalen is verraden. In het Italiaans, las ik, kun je dat nog compacter zeggen: Traduttore traditore. Dat is uiteraard niet beledigend bedoeld naar de beroepsgroep: de vertalers. Juist zij wijzen heel vaak op de discrepantie tussen origineel en eindproduct. En ze werken er hard aan om die kloof zo vindingrijk mogelijk te overbruggen. Maar mensenwerk blijft het en dat is altijd terug te vinden in het eindresultaat. Leg de verschillende psalmberijmingen maar naast het origineel én naast elkaar en duidelijk wordt wat vertalen en berijmen teweegbrengt.
Iemand zal misschien opmerken: ik zie het probleem niet. Het Woord is toch vlees geworden? Vlees moeten worden om ons nabij te komen? Het Woord moest daarom toch ook mensenwoord, mensentaal worden? Ik kwam deze gedachte onlangs tegen in een essay van J.W. Schulte Nordholt (1920-1995). Zoals bekend was hij een van de dichters die aan de wieg stond van onder andere de Nieuwe Psalmberijming. Een paar jaar voor zijn dood bundelde hij een aantal artikelen in Het woord brengt de waarheid teweeg – Essays over literatuur en werkelijkheid. Het hoge en verheven Godswoord moet vertaald worden voor mensen. ‘Dat wil dus zeggen vernederd worden, ingaan in de onvolkomenheid van het aards bestaan…’, aldus Schulte Nordholt. Vertalen mag dan wel verraden zijn, maar is tegelijk ook herscheppen. Wat er al vertalende ontstaat, is gebonden aan zijn oorsprong. Dat houdt volgens hem daarom in dat vertalen aan de ene kant in volstrekte trouw aan de oertekst moet geschieden, maar ‘dat dat anderzijds alleen maar kan in een extase (…) die de hartstocht van het oorspronkelijke opnieuw beleeft en tot uitdrukking brengt’.
De tijdbepaaldheid van een psalmberijming zou daarom wat minder kopschuw moeten maken voor een nieuwere berijming, zoals bij voorbeeld die van 1968 opgenomen in het Liedboek voor de kerken. De zogeheten Oude Berijming is van 1773 en nam de plaats in van die van Petrus Dathenus (1568). Het was eigenlijk een bloemlezing uit verschillende bundels, waarbij uit de bundel van Johannes Eusebius Voet de meeste psalmen werden gekozen. Twee honderd jaar Datheen en nu al weer twee honderd jaar Voet en de zijnen. Waarom nog altijd in veel rechtzinnige gemeenten en samenkomsten alleen maar uit deze bundel gezongen? Zo volmaakt en up to date is deze berijming toch al lang niet meer? Taalkundig in ieder geval niet. Een onderzoek onder gemeenteleden naar de betekenis van allerlei regels zou ons doen schrikken, vermoed ik. En er bestond trouwens direct al theologisch bezwaar tegen sommige berijmde psalmen. Het vriendelijk Opperwezen lijkt er op uit te zijn het licht der rede op aarde te verspreiden. En zij die het pad van de deugd betreden worden als voorbeelden de zingende gemeente op de lippen gelegd, want zij heten welgelukzalig. Hoe is dit te rijmen met het reformatorische gedachtegoed van de rechtvaardiging van de goddeloze?
Ik weet ook wel hoe het komt: er zijn veel dierbaar geworden coupletten uit de bundel van 1773 het hart van de gemeente als het ware in gezongen. Daarom zij er begrip voor hen die niet kunnen scheiden van 1773. Maar laat dat begrip er ook zijn voor hen die intussen een andere keus hebben gemaakt of misschien graag zouden willen maken, omwille van verstaanbaarheid en schriftnabijheid. Op het verzoek om herziening of revisie van 1773, onlangs gedaan op de jaarvergadering van de Gereformeerde Bond, zal gelukkig niet worden ingegaan. Iemand typeerde dat als volgt: je ziet de HSL langs komen en intussen wordt de paardentram opgeverfd (P.L. de Jong). Daar moeten we daarom maar niet aan beginnen. Ook oproer en  onrust in gemeenten zijn geen zaken waar we op zitten te wachten. Het is er kort na 1773 overigens wel geweest.

Psalmenoproer

Maarten ’t Hart schreef er  zijn eerste historische roman over: Het psalmenoproer (2006). De invoering van een nieuwe berijming leverde her en der enig verzet op in de lage landen. Maar het heftigste verzet brak los toen men ook de manier waarop de psalmen werden gezongen wilde wijzigen. Gebruikelijk in die dagen was de psalmen uiterst langzaam te zingen. Kerkgangers mochten al zingend zelf versieringen aanbrengen, vrijelijk hun uithalen toevoegen of de eindnoten extra lang aanhouden. Deze zogeheten lange zangtrant wilde men tegelijk met de invoering van de nieuwe berijming vervangen door een kortere trant van zingen. Op veel plaatsen in Nederland sloeg vooral daarom de vlam in de pan. Dominees werden met stoven bekogeld en kerkvoogden soms zelfs met de dood bedreigd. De ernstigste psalmenoproeren deden zich voor in Vlaardingen en vooral in Maassluis. De baljuw van Delft moest er uiteindelijk met een troepenmacht aan te pas komen om de orde te herstellen. Uiteraard grijpt Maarten ’t Hart zijn kans om opnieuw  christenen voor schut te zetten. Hij kan het nooit laten en het zou me niet verbazen als zijn keus voor het thema van deze roman mede is ingegeven om opnieuw christenen te pesten, zoals hij dat naar zijn zeggen zo graag doet. Ze maakten en maken nog steeds ook overal ruzie over, zelfs over zoiets onnozels als het tempo waarop ze hun psalmen zingen, wil hij met zijn roman suggereren. Wel laat hij zien dat achter dit psalmenoproer ook een maatschappelijk probleem van die tijd schuilgaat: een opstand van het arme gewone volk tegen de gevestigde orde van reders, schout en schepenen. Later wordt ook duidelijk dat de vissers prinsgezind zijn en de reders de kant van de patriotten kiezen. Via de ruzie om het tempo waarin psalmen worden gezongen, wordt dus ook een sociaal en politiek probleem uitgevochten. De mensen met het geld voerden de nieuwe zangtrant in en namen daarmee voor hun gevoel het gewone volk iets wezenlijks af. Wat er in de eredienst gebeurt, raakt mensen altijd heel diep. Echt niet alleen in de achttiende eeuw. Het is nog niet zo lang geleden, dat in een kerkelijke gemeente de perforatieregeling moest worden toegepast voor gemeenteleden die het in hun eigen wijkgemeente niet konden meemaken, dat de psalmen niet langer isometrisch maar ritmisch werden gezongen. We gooien dan wel niet meer met stoven, maar we verbreken wel de band van de onderlinge gemeenschap voor een lichte wijziging in de zangtrant.
Kerkgangers worden meestal diep geraakt als er veranderingen in de samenkomst van de gemeente aan de orde komen. Bij soms geringe aanpassingen hebben mensen hebben het gevoel dat hen iets dierbaars wordt ontnomen en komen daarom in opstand. Ook is er altijd weer het wantrouwen zelfs bij kleine stapjes: waar eindigt dit? Is hier niet de waarheid van Gods Woord in het geding? En soms niet gehinderd door enige kennis van zaken, wordt het oude gemakshalve sacrosanct verklaard.  ‘Voedt het oud vertrouwen weder’ klinkt  veiliger  dan ‘Zingt de Heere een nieuw gezang’.  

Een nieuw gezang

Ik was onlangs op familiebezoek in Zweden en liep in Helsingborg de Lutherse kerk binnen. Net als in veel kerken bij ons lagen er bij de ingang stapels zangbundels. Op de omslag las ik Den Svenska Psalmboken. Een moment dacht ik dat ze zich hier ook beperkten tot alleen de psalmen, maar ik werd spoedig uit de droom geholpen: het zijn gewoon gezangboeken. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen psalmen en gezangen. Principieel niet en dus ook niet in de naam. Waar ter wereld vind je christenen die zich uitsluitend beperken tot het zingen van psalmen? Ja, een groep gemeenten in Schotland en misschien nog ergens een kleine gemeenschap. Maar een psalmzingend volk zoals bij ons vind je nergens. Waarom die afwijzing van gezangen? Voor wie in een anti-gezangen-gemeente is opgegroeid kunnen de argumenten bekend zijn: psalmen bevatten Gods eigen Woord en gezangen zijn mensenwerk. Via gezangen en vrije liederen loop je daarom het risico dwalingen het hart van de gemeente binnen te zingen. Je moest er daarom maar niet aan beginnen, zo werd vaak gezegd. Abraham Kuyper gooide de goed in het gehoor liggende oneliner in het heetst van de strijd van Afscheiding en Doleantie onder het gewone volk: Gods volk zingt geen gezangen.
Op het schriftuurlijke argument pro psalmen en anti gezangen is het nodige af te dingen. We hebben al gezien dat 1773 echt niet samenvalt met Gods Woord. Zuiver bijbels is deze  berijming niet. Dat brengt tot de vraag: waarom houden nog steeds grote groepen christenen  zo hardnekkig vast aan alleen het liedboek van het Oude Verbond in hun samenkomsten? In het gememoreerde artikel van Schulte Nordholt gaat hij uiteraard ook in op deze vraag. Hij verwijst naar de vader van het Engelse kerklied, Isaac Watts (1674-1748). Watts stootte zich aan de sleur waarmee in zijn gemeente werd gezongen: Langzaam voorgezongen door een voorzanger en dan herhaald door de gemeente die grotendeels niet lezen kon. Het ging hem er vooral om de alleenheerschappij van de psalmen te doorbreken. Christenen hadden volgens hem meer te zeggen en daarom te zingen. Als wij alleen maar zingen in beelden afkomstig uit het jodendom en als we daarom in onze samenkomsten alleen oudtestamentisch zingen, dan wordt ons het zicht op God de Verlosser verduisterd. ‘Als wij te dicht bij David blijven in het huis Gods, dan wordt de sluier van Mozes over onze harten gespreid’. Hij vond dat David, om zo te zeggen, tot een christen moest worden bekeerd. Hij schreef daarom prachtige bewerkingen van psalmen voor de nieuwtestamentische gemeente. Zo herdichtte hij de woorden van Psalm 90 in het prachtige lied: O God, our help in ages past ( O God, die droeg ons voorgeslacht, Liedboek 397). Hij maakte ook prachtige gezangen als: When I survey the wondrous cross ( O kostbaar kruis, o wonder Gods, Liedboek 192) en There is a land of pure delight (Er is een land van louter licht, Liedboek 290).
De generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland nam onlangs het besluit om te komen tot een nieuw liedboek, zo mogelijk in 2012. Het huidige Liedboek (1973) verliest invloed binnen de kerken en dat om allerlei redenen. De pas in functie getreden voorzitter van de synode van de Protestantse Kerk in Nederland, ds. G. de Fijter, deed op de jaarvergadering  een dringend beroep op de Gereformeerde Bond om gemeenten en ambtsdragers op te roepen ‘om zich actief op te stellen inzake de toekomstige gesprekken in de classes over het nieuw te ontwikkelen liedboek’.  Deze oproep verdient steun. Waarom? Om te beginnen: het is een streven om te komen tot een liedboek dat gedragen wordt door de volle breedte van de kerk. Iedereen krijgt via de kerkelijke weg inspraak ten aanzien van de keus van liederen. En verder: het gaat de synode om ‘een liedboek waarin het inhoudelijk klassieke kerklied bewaard is’. Ik weet van een grote hervormd-gereformeerde gemeente waar in het vergaderseizoen maandelijkse sing-inns worden gehouden en waarin een uur lang alleen uit ‘Opwekking’ wordt gezongen. Zeker: in deze bundel staan een aantal mooie liederen. Maar uit de schat der liederen van de kerk der eeuwen is toch ook nog wel wat anders en beters te zingen. Het is net als bij het bijbelgebruik in veel gezinnen is gebeurd: van de Statenvertaling ineens over op Het Boek. Collega De Fijter heeft gelijk: het hoeft er ons niet direct om te gaan het nieuwe Liedboek straks in de erediensten in te voeren, maar we hebben dan wel een alternatief voor ‘thuis, in de huisdienst en op verenigingen en kringen’. De veranderingen in de zangcultuur onder invloed van de evangelische beweging ook binnen louter psalmenzingende gemeenten vragen om bezinning.
Enkel psalmen, geen gezangen, zegt deze dominee intussen niet meer. Dat moge duidelijk zijn.