nr1 • 2003 • Laatst geboekt
Oktober 2003 (18e jaargang nr. 1)
Laatst geboekt. Waar blijven we…?
Over de ontwikkeling van de schriftbeschouwing in de Gereformeerde Kerken in Nederland naar aanleiding van de dissertatie van dr. Dirk van Keulen
Drs. J. Aarnoudse
Na de boeken van Gerard Dekker, Geert Mak en Agnes Amelink1 over de geschiedenis van de Geref. Kerken in de vorige (20e) eeuw, biedt de recente studie van Dirk van Keulen weer een eigen invalshoek om kennis te maken met de ontwikkelingen binnen deze kerken vanaf haar onstaan tot aan ongeveer eind jaren ’70 van die eeuw. Dirk van Keulen promoveerde in mei van dit jaar tot doctor in de theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zijn proefschrift is getiteld Bijbel en Dogmatiek. De ondertitel luidt Schriftbeschouwing en Schriftgebruik in het dogmatische werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer.
Dat is een hele mond vol, maar het dekt wel de lading van het ruim zevenhonderd pagina’s tellende boek. Al kun je ook zeggen dat het hart van de studie wordt uitgemaakt door een beschrijving en een analyse van de ontwikkeling van professor G.C. Berkouwer op het punt van de schriftbeschouwing, waarbij de bestudering van Bavinck en Kuyper nodig waren om Berkouwer en de achtergrond waartegen hij zijn werk verrichtte te kunnen begrijpen. Van Keulen gaat uitvoerig en nauwkeurig na wat deze drie leidende theologen uit de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland over de bijbel en het gezag van de bijbel hebben gezegd, en hoe zij zelf in hun eigen geloofsreflectie met de bijbel omgingen. Het laatste onderzoekt hij niet bij Kuyper, maar wel bij Bavinck en Berkouwer. “The proof of the pudding is in the eating”, zeggen de Engelsen. Vandaar dat Van Keulen ook de proef op de som neemt. Je kunt in de dogmatiek wel mooie beschouwingen ten beste geven over de status van de bijbel op het moment dat de schriftleer aan de orde is, maar hoe doe je het zelf (de bijbel verwerken) als er nagedacht wordt over andere punten van het geloof. Van Keulen checkt dat in het werk van Bavinck en Berkouwer als zij hun gedachten ontvouwen over de ‘voorzienigheid van God’ en over ‘de laatste dingen’ (de eschatologie). Ondertussen wordt er in een tussenhoofdstuk tussen Kuyper en Bavinck aan de éne kant en Berkouwer aan de andere kant, aandacht besteed aan affaires en conflicten, juist over de bijbel, die binnen de Gereformeerde Kerken speelden in de periode vanaf de eerste wereldoorlog tot aan de bekende en beruchte Synode van Assen in 1926. Het betreft de affaire Van Gelderen, de kwestie Netelenbos en de zaak Geelkerken.
Kuyper en Bavinck
Interessant om te zien is dat zowel professor Herman Bavinck als professor Berkouwer op hun manier beide een nalatenschap hebben achtergelaten die leerlingen de gelegenheid bood diverse kanten op te gaan, al naar gelang de accenten die ze uit het werk van hun leermeesters benadrukten. Ik wil eerst stilstaan bij wat Van Keulen over Bavinck vertelt. Aan de basis van het denken over de bijbel binnen de Gereformeerde Kerken staan immers de schriftbeschouwingen van Kuyper en Bavinck. Als gemeenschappelijke notie wordt meestal gezien ‘de organische inspiratie’. De menselijke bijbelschrijvers zijn met inbegrip van hun culturele achtergrond en eigen persoonlijkheid in dienst genomen door de Heilige Geest om er voor te zorgen dat de bijbel tot stand kwam zoals die tot stand is gekomen. De bijbelschrijvers zijn wel de auteurs, maar de Heilige Geest is daarin en daaronder de Eigenlijke Auteur van de Heilige Schrift. Ondanks veel overeenkomsten in hun denken over de bijbel, laat Van Keulen zien dat er ook verschillen zijn tussen Kuyper en Bavinck. Samengevat zegt hij dat Kuyper “zijn schriftleer ‘van boven’ ontwerpt met speculatieve trekken, terwijl Bavinck daarentegen speculatie grotendeels uit de weg gaat”. En ook, dat bij Kuyper het schriftgezag “tamelijk formeel van aard is, dat wil zeggen los van de inhoud van de Schrift”, terwijl Bavinck, al schraagt hij het ook formeel, “zeker wel oog heeft voor het materiëel gezag van de Schrift”2. In het uitvechten van de conflicten rond de bijbel vanaf de eerste wereldoorlog is door de kerkleidieng met name de (formele) Kuyperiaanse koers gevaren. Dat het tot conflicten moest komen was onvermijdelijk, want in het concept van ‘de organische inspiratie’ zit een intrinsieke spanning. Het absolute gezag enerzijds en de historische en culturele bepaaldheid anderzijds laten de vraag opkomen hoe je dat bij elkaar houdt? Er werd geprobeerd dit te doen via het woordje ‘organisch’, maar wat houdt dat in op beslissende momenten, zo is Van Keulens vraag.
Evenals Kuyper probeert ook Bavinck zijn visie naar twee kanten af te grenzen. Het éne front wordt gevormd door de ‘moderne theologie’ en met name het historisch-kritische bijbelonderzoek. Het andere front is de na-reformatorische orthodoxie, waarbinnen ‘inspiratie’ is gestold tot een mechanische aangelegenheid. Bavinck is hierin explicieter dan Kuyper. Van Keulen noteert: “Juist het verzet tegen beide fronten levert een spanningsveld op, dat zich vooral op het punt van de uitleg van de Schrift ontlaadt. Op grond van het feit dat Bavinck in zijn aantekeningen uit 1919 de indruk wekt op het punt van de interpretatie van de Schrift meer ruimte toe te staan, kan de conclusie worden getrokken dat zijn denken aan het eind van zin leven de mogelijkheden in zich draagt in moderne richting op te schuiven”3. Als leerlingen van Bavinck dan ook vanaf die tijd de grenzen willen verkennen van de organische inspiratie, stuit dit op heftig verzet van leidende gereformeerde theologen uit de jaren ’20. Dit hangt samen met de koppeling, aldus Van Keulen, vanaf het begin tussen het vraagstuk van de Schrift en van de geloofszekerheid. Visie op bijbel en op openbaring stonden in het teken van de vraag naar ware Godskennis. How do we know? Er kan maar één basis zijn: de onfeilbare Schrift. Ingekaderd in een tamelijk rationele kennisopvatting, betekende dit dat ook de (feitelijke) betrouwbaarheid van de bijbel buiten kijf diende te staan. Deze koppeling zorgde voor een existentiële lading in de discussies over de bijbel. Als er aan de bijbel ‘geknabbeld’ wordt, zijn we weg, dan stort het fundament onder alle geloof in.
‘Organische inspiratie’als paard van Troje?
Met het concept van ‘de organische inspiratie’ leken veel van de zich aandienende problemen rond de bijbel opgelost. Maar dit was schijn. Het brengt Van Keulen er toe zijn concluderende paragraaf na bestudering van de kerkelijke conflicten uitmondend in de Synode van 1926 de titel te geven: ‘Balans: de organische inspiratie als een paard van Troje’. Alle drie de conflicten die speelden draaiden om dezelfde kern: hoe kan de historiciteit van historische verhalen in de bijbel, met name van Genesis 1-3, meegewogen worden in de uitleg van deze gedeelten. Een kerkelijke oplossing werd geforceerd door de ‘grafische inspiratie’ (term van Kuyper) te benadrukken vanwaaruit een letterlijk-exacte uitleg verplicht werd gesteld. Het kwam in 1926 tot een kerkscheuring. Van Keulen haalt instemmend Vroom aan: “Indien latere generaties in de Gereformeerde Kerken dezelfde openheid als Bavinck hadden gehad, en de moed om twee inzichten in hun onderlinge spanning naast elkaar te laten staan, en als men zijn toevlucht niet tot een consistente, rechtlijnige theorie had genomen, dan was de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken wellicht vrediger verlopen”4.
Gerrit Cornelis Berkouwer
Gerrit Cornelis Berkouwer (1903-1996) was ten tijde van de Assense synode theologisch student. Hij werd in 1927 predikant in Oudehorne en in 1931 in Amsterdam-Watergraafsmeer tot 1945. Vanaf 1940 combineerde hij dit met een bijzonder hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit. Van 1945 tot 1973 was hij aan dezelfde universiteit verbonden als gewoon hoogleraar in de theologie voor dogmatische vakken. Gedurende vele jaren was hij een opinieleider binnen zijn kerkgenootschap en daarbuiten. Niet alleen door zijn wetenschappelijke publicaties, maar ook door de vele artikelen die hij schreef voor kerkbladen en kranten. In Berkouwers theologie hebben zich in de loop van de tijd grote verschuivingen voorgedaan. Zeker ook bij zijn visie op de bijbel is dat het geval. Van Keulen beschrijft en analyseert dan ook de ontwikkeling van Berkouwers denken in een drieluik. Met een verfijnd fileermes ontleedt hij op zorgvuldige en akribische wijze de geschriften en artikelen van Berkouwer tegen de achtergrond van de ontwikkelingen van de tijd waarin deze werkte (interbellum, tweede wereldoorlog, Vrijmaking van 1944, opkomst van de barthiaanse theologie, vragen rond geloof en wetenschap, Tweede Vaticaanse Concilie, roerige jaren ’60). De beslissingen van de Synode van Assen 1926 zijn lange tijd bepalend geweest voor het denken over de bijbel binnen de Gereformeerde Kerken. Ook Berkouwer conformeerde zich hieaan. Hij stelde zijn theologische begaafdheid in dienst van de verdediging van ‘het gereformeerde isolement’ inzake het schriftstandpunt. Dit duurde tot de jaren ’50. In die jaren begint er toenemend probleembewustzijn door te breken. Berkouwer houdt zich opnieuw bezig met de theologie van Karl Barth (in de jaren ’30 in een boek nog scherp afgewezen) en schrijft een nieuw boek waarvan Barth zelf getuigde dat hij zich daarin begrepen voelde. Ook Berkouwers interesse in de theologische ontwikkeling op het Rooms-Katholieke erf, en zijn engagement in de dialoog Rome-Reformatie leidden hem binnen in de (inter)nationale discussies over de hermeneutische vragen. Van Keulen schrijft: “Na 1959 lijkt de wissel omgezet”5.
Bruggenbouwer
In eerste instantie doorbreekt hij voor zichzelf het isolement, doordat hij als serieuze gesprekspartner met anderen de dialoog aan gaat. Zo heeft hij zelf een weg afgelegd van isolement naar openheid, en als voorman als het ware een groot deel van zijn kerk daarin mee kunnen nemen, doordat hij in zijn eigen veranderingsproces “zo zorgvuldig, behoedzaam en integer te werk ging”6. Als bruggenbouwer en als brug heeft hij gefunctioneerd. “De rivier waar de brug overheen leidt, is de schriftbeschouwing van Assen 1926”7. Berkouwer leerde door de contacten met mensen buiten, dat de gevaren minder groot waren dan hij eerst dacht. Voorzichtig opende hij het gereformeerde bastion, liet de brug neer, die de mogelijkheid bood Assen 1926 achter zich te laten. De meeste van Berkouwers leerlingen verlieten via de brug dankbaar het isolement, en waaierden uit naar alle kanten, uiteenlopend van H.M. Kuitert tot W.H. Velema, van H. Wiersinga tot M.J. Arntzen. De basis voor een grote pluriformiteit, met mensen als J.T. Bakker, G.P. Hartvelt, O. Jager, G.E. Meuleman en K. Runia daar tussen in. Voor velen is het creëren van openheid de grote verdienste van Berkouwer geweest. Anderen, vooral uit meer behoudende kring, oordelen negatiever. Zij verwijten Berkouwer, dat hij verzuimd heeft om naast bruggenbouwer ook poortwachter te zijn om verkeerde conclusies en ontwikkelingen tegen te gaan.
Als Van Keulen de balans op maakt, stelt hij dat Berkouwer niet verantwoordelijk mag worden gesteld voor de latere ontwikkelingen binnen zijn kerkformatie. Dat is de verantwoordelijkheid van de verschillende theologen na hem geweest. Berkouwer zelf heeft op een kwetsbare en eerlijke manier theologie bedreven, aldus Dirk van Keulen. Hij heeft gezien hoe de problemen rond de bijbel zich opstapelden en hij heeft daar op zijn wijze een weg in gezocht, concluderend op latere leeftijd: “Het Schiftvraagstuk vind ik achteraf moeilijker dan ik vroeger dacht”. Dit is een uitspraak die Van Keulen als motto vooraan in zijn dissertatie aanhaalt.
Voluit inhoudelijke benadering
Professor Berkouwer is uitgekomen bij een voluit inhoudelijke benadering van de bijbel, waarbij er voluit recht wordt gedaan aan de historische vragen, zonder de innerlijke verbondenheid in de éne Schrift op te geven. Ook voor de latere Berkouwer is de belijdenis dat de bijbel het ‘woord van God’ is onopgeefbaar, volgens Van Keulen. Maar “ieder causaal-theoretisch spreken over de bijbel is in zijn ogen ontoereikend om het spreken over de bijbel als Woord van God te verklaren en te dragen”8. De ‘organische inspiratie’ blijkt te veel te blijven steken in een concurrentie tussen menselijk en goddelijk auteurschap. Het aan Bavinck ontleende begrip ‘theopneustie’, niet als aanduiding voor de totstandkoming maar als aanduiding voor een kwaliteit van de bijbel, wordt door Berkouwer gebruikt om zijn visie te verhelderen. De bijbel is een bundeling door en door menselijke geschriften, waarin getuigenis wordt afgelegd van die God, die Jezus zijn hemelse vader noemde. Een veelheid van stemmen doet vanuit de bijbel een appèl op ons om die God te vertrouwen, vanuit een duidelijke skopus: het heil in Christus. Het kan gebeuren dat de bijbelwoorden dan “transparant worden tot op God” Op die momenten wordt de Schrift voor ons tot Woord van God. “Of, anders gezegd: op die momenten blijkt de Schrift theopneust te ziin, dat wil zeggen: zij ademt God”9. “Kenmerkend voor Berkouwers latere schriftbeschouwing is de correlatie tussen de heilsboodschap die in de Schrift is opgetekend en het menselijk geloof”. “(…) door het appellerend schriftgetuigenis aangaande Christus, dat wordt gedragen door het Geestesgetuigenis, wordt een mens tot geloven bewogen. In het geloof wordt dan het gezag van de Schrift beleden. Berkouwer verzet zich tegen de stelling dat dit een subjectivering van het schriftgezag zou impliceren”10.
Overgebleven vragen
In zijn (al te) korte slotbeschouwing laat dr. Van Keulen zien dat in de benadering van Berkouwer twee grote problemen blijven liggen, namelijk het vraagstuk van de canon en het vraagstuk van Schrift en traditie. Immers met het bepalen van de canon zijn er beslissingen gevallen over de vraag naar het kennen van God. Is er een materieel verhaal te leveren over de totstandkoming van de canon dat ook recht doet aan het historische proces? Berkouwer laat daarbij nog vragen onbeantwoord. Gaat hij toch niet nog steeds te vanzelfsprekend uit van een eenheid binnen de bijbel, die in de exegese nog maar steeds moet blijken? Daaraan annex is de vraag naar de verhouding tussen Schrift en traditie. Vanuit de hermeneutische problematiek is dit een reëel punt. Berkouwer heeft dit niet nader uitgewerkt. Is de bijbel zelf (als bundeling menselijke geschriften) geen onderdeel van de traditie? Hoe en waar liggen (inhoudelijk gezien) de afbakeningen? Is er een traditiebegrip te ontwikkelen dat ingebouwd kan worden in het ‘sola scriptura’ van de Reformatie met inachtneming van de bijbelvisie zoals Berkouwer die in de loop van zijn leven heeft eigen gemaakt? Van Keulen concludeert na dit alles: “Men krijgt de indruk dat Berkouwer hier de problemen onderschat”11.
Het boek van Van Keulen is vooral een theologie-historisch onderzoek. Wat betreft zijn eigen visie houdt hij duidelijk zijn kruit droog. De evaluatie is zeer beknopt. Enerzijds is hij blijk met de ‘exodus’ uit het isolement van de vooroorlogse (traditionele) gereformeerde schriftbeschouwing. Anderzijds is hij niet blij met het theologische veelstromenland dat nu binnen de Gerefomeerde Kerken zichtbaar is geworden, waarbij elke gemeenschappelijke basis met betrekking tot de plaats en status van de bijbel ver te zoeken is. Ook voor Van Keulen is het loslaten van de belijdenis dat de Schrift het ‘Woord van God’ is “een ongekende breuk in de christelijke traditie”12. Toch komt hij er niet of nauwelijks aan toe om een aanduiding te geven van de richting waarin hij het zoekt, als het gaat om de gesignaleerde vragen die overblijven bij Berkouwers finale concept. Dat is jammer. Te meer daar de vragen rond bijbel, canon en traditie nog volop aan de orde zijn.
Wat mij persoonlijk is bij gebleven na de lectuur van het boek van Van Keulen is dat met name de openheid die Berkouwer op een zeker moment aan de dag legt in het willen verstaan van anderen (Barth, de katholieke theologie, natuurwetenschappers, partners in de Wereldraad van Kerken) hem heeft veranderd. Maar ook dat hij in die benadering het vertrouwen won, dat de bijbel als Woord van God zich zelf wel vanuit de inhoud staande weet te houden temidden van al de te stellen echte vragen, zonder de noodzaak van een stuttende theoretische bescherming vooraf. Maar ook, tenslotte, dat als je je eenmaal begeeft op het inhoudelijk-hermeneutische pad, je de problemen die daar aandienen niet moet onderschatten. Ondertussen vraag ik me (met Van Keulenn die deze vraag impliciet aanreikt) af of er wel een andere weg is? Ik denk het niet, maar tegelijk voel ik me ook geprikkeld door de wedervraag: “waar blijven we….?”.
Is het wel mogelijk deze weg te bewandelen, zoals Berkouwer daarmee begonnen is en die geheel af te lopen en tegelijk ‘gereformeerd’ te zijn en te blijven in de klassieke zin van het woord? De spraakverwarring over de bijbel, juist op protestants erf is oorverdovend en vermoeiend. Toch zijn er ook lichtpuntjes en pogingen tot convergentie. Deze zomer las ik naast de dissertatie van Van Keulen het boek van professor Eep Talstra, getiteld Oude en Nieuwe Lezers. Een inleiding in de methoden van uitleg van het Oude Testament13. Biedt een aanpak als van Talstra niet een aanknopingspunt om verder te komen? Het zou heel wat zijn als dogmatici à la Van Keulen en exegeten à la Talstra eens een stevig gesprek met elkaar zouden aanknopen. Getuige het ‘woord vooraf’ bij het boek van Talstra blijkt dit achter de schermen al jaren te gebeuren14. Misschien is het aardig als we daar nog eens publiekelijk deelgenoot van worden gemaakt en dan kunnen zien welke kaarten de nieuwe doctor in de theologie Dirk van Keulen op tafel legt. Zijn eminente en geleerde boek (dat toch zo makkelijk leest) over Kuyper, Bavinck en met name Berkouwer smaakt naar meer.
Noten
1. Dekker, G. De stille revolutie. De ontwikkeling van de Gereformeerde kerken in Nederland tussen 1950 en 1990. Kampen 1992.
Mak, Geert. De eeuw van mijn vader. Amsterdam, Antwerpen 1999.
Amelink, A. De gereformeerden. Amsterdam 2001.
2. Vgl Keulen, Dirk van. Bijbel en dogmatiek. Kampen 2003, p. 623, 624.
3. Vgl. a.w., p. 159.
4. Vgl. a.w., p. 284 (citaat van H.M. Vroom uit ‘De gelezen Schrift als principium theologiae’ in: Brinkman, M.E. (red). Honderd jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde kerken in Nederland (1892-1992). Kampen 1992, p. 129.)
5. Vgl. a.w., p. 624.
6. Vgl. a.w., p. 625.
7. Vgl. a.w., p. 626.
8. Vgl. a.w., p. 632.
9. Vgl. a.w., p. 633.
10. Vgl. a.w., p. 534.
11. Vgl. a.w., p. 635.
12. Vgl. a.w., p. 632.
13. Talstra, Eep. Oude en Nieuwe Lezers. Een inleiding in de methoden van uitleg van het Oude Testament. Kampen 2002.
14. “Met deze laatste twee (Kees van der Kooi en Dirk van Keulen, ja) ben ik al jaren in gesprek over de vraag naar de goede balans van bijbeluitleg en systematische theologie”. Talstra, Eep. Oude en Nieuwe Lezers, p. 11.
Drs. Jos Aarnoudse (1956) is geestelijk verzorger bij De Geestgronden, instelling voor geestelijke gezondheidszorg in de regio Haarlem, en protestants geestelijk verzorger bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden vestiging Scheveningen. Hij is als predikant verbonden aan de Chr. Geref. Kerk te Hillegom, vrijgesteld voor bijzondere werkzaamheden.