nr4 • 2014 • Spannende vragen over christelijke dogmatiek
28e jaargang nr. 4 (maart 2014)
thema: Hoe (on)gelovig is de kerkganger?
C. van der Kooi en G. van den Brink
Spannende vragen over christelijke dogmatiek
Na recente themanummers van In de Waagschaal en het Tijdschrift voor Theologie, liet onlangs ook Kontekstueel een keur aan auteurs reageren op de Christelijke dogmatiek. Als auteurs zijn wij oprecht verrast door alle aandacht voor ons boek. Kennelijk was het tijd voor de poging onder een verschuivend cultureel gesternte nog weer eens enigszins samenhangend te verwoorden wat het christelijk geloof behelst. Maar moet het zo, of moet het anders – misschien wel héél anders? Dat is natuurlijk de vraag.
In deze bijdrage gaan we, met erkentelijkheid voor alle goede woorden, vooral in op wat volgens onze respondenten beter anders had gekund, en misschien wel anders had gemoeten.
Als dr. Dekker iets zegt, zijn wij sowieso al geneigd goed op te letten. Naar wat hij over ons boek te melden heeft, luisteren we extra scherp, want hij heeft zich de inhoud en strekking daarvan vermoedelijk als weinig anderen eigen gemaakt. Dankbaar zijn we voor de sympathieke en constructieve toon van zijn bijdrage. Dekker heeft begrepen waar het ons met dit boek om te doen is: laten zien hoe je de gereformeerde traditie serieus kunt nemen zonder je af te sluiten voor nieuwe culturele vragen en theologische invalshoeken. Tegelijk heeft Dekker juist als het om dat gereformeerde gaat een vraag. Want peilen wij de kracht van de gereformeerde theologie wel voldoende, waar we ons op dit punt bescheiden opstellen en de gereformeerde traditie niet bij voorbaat normatief stellen binnen het grote geheel van de christelijke theologie?
Gereformeerd genoeg?
Dekker voelt echter meteen wel aan, dat hij dit punt niet te scherp kan aanzetten. Immers, het zou in strijd met de gereformeerde traditie zelf zijn om deze normatief te stellen. Normatief is voor haar nu eenmaal alleen het Woord van God, en vervolgens in afgeleide zin de belijdenis van de kerk. Die belijdenis omvat niet alleen de reformatorische confessies, maar ook het vroegchristelijke credo, en is dus als zodanig (evenals uiteraard de Schrift) katholiek van inslag. Gereformeerde theologie wil precies zijn wat die naam uitdrukt: ge-re-formeerd naar de oorspronkelijke situatie, naar de Schrift dus en naar het vroegkerkelijk belijden. Men kan ‘gereformeerd’ en ‘katholiek’ daarom onmogelijk tegenover elkaar stellen. Juist vanuit ons gereformeerde Anliegen wilden wij dan ook nauw aansluiten bij het vroegkerkelijk trinitarisch en christologisch belijden, en komt het op dat punt tot een duidelijke breuk met Berkhof – aan wie wij verder zoveel te danken hebben (al was het maar omdat we ons boek nooit hadden kunnen schrijven zonder de jarenlange oefening van college-geven aan de hand van het zijne). Wij menen ook dat Berkhofs christologie, anders dan hij beoogde, Jezus nauwelijks ‘dichterbij mensen van vandaag’ (9) gebracht heeft. Daarvoor werd Jezus (zoals in veel liberale theologie) teveel een tussenwezen: niet helemaal God, maar wel zozeer naar God toegeschreven dat men in hem ook geen gewoon mens meer kan herkennen. C. Graafland (wie schrijft over hem nog eens een proefschrift?!) heeft er destijds al op gewezen, dat men op deze manier de moderne mens slechts schijnbaar langszij komt (Wie zeggen de mensen dat Ik ben?, 97).
Verkiezing en verzoening
Dekker voorziet zijn suggestie dat het er nog wel wat gereformeerder aan toe had mogen gaan van twee voorbeelden: de verkiezing en de verzoening. Op het eerste punt zijn wij het met hem eens; op het tweede niet. Dus wat de verkiezingsleer betreft: ja! Ook al moet men ervoor waken de gereformeerde theologie daartoe te reduceren, toch heeft deze juist door aandacht te vragen voor de centrale betekenis van dit bijbelse grondwoord een grootse greep gedaan. De radicaliteit waarmee zij dit deed was adembenemend en bracht ook het christelijk leven op een hoger plan. Tegelijk zijn we ons (en dat geldt voor Dekker natuurlijk niet minder) maar al te bewust van de enorme slagschaduw die deze vooropgestelde verkiezingsleer juist op het gereformeerd protestantisme geworpen heeft. Graafland sprak in dit verband van tragiek. Calvijn heeft er kennelijk het laatste woord niet over gesproken. Maar dat geldt ook voor Barth met zijn krachtige poging in deze locus christologisch orde op zaken te stellen. Ook dat was groots – maar riep in haar uitwerking weer nieuwe vragen en problemen op.
Wij geloven dan ook inderdaad dat de gereformeerde theologie op dit punt nog een niet ingeloste belofte in zich draagt. We denken dan aan de erkenning van Gods absolute soevereiniteit onder gelijktijdige handhaving van het gewicht van de geschiedenis. We stemmen met Dekker in, dat hier meer te verwachten valt van concentratie op het eigene van de gereformeerde theologie dan van aanlenging daarvan met motieven uit andere tradities. Alleen wij beseffen tegelijk, dat dit een denkkracht vergt die de onze ver te boven gaat. Daar is eenvoudig een nieuwe Calvijn of Barth voor nodig.
Wat de verzoeningsleer betreft: daarvan menen wij dat het gereformeerd-anselmiaanse accent op verzoening-als-voldoening juist wel in een meer harmonische verhouding gebracht kan en moet worden met accenten uit andere tradities, zoals verzoening-als-overwinning en zeker ook verzoening-als-omvorming (CD, 413vv.). Dekker wijst zelf al op de eindeloos repeterende breuk van kerkscheuringen in de gereformeerde orthodoxie. Die ervaring is ook de onze. Eén van ons is opgegroeid in een gemeente die recent in zo’n vijf jaar tijd tweemaal scheurde – zonder dat het ook maar bij één van de betrokkenen opkwam mogelijk iets niet helemaal goed gedaan te hebben; de ander heeft ook zo zijn ervaring met onverzoenlijkheid en patstellingen in kerkelijke conflicten. Men kan kennelijk de klassiek-gereformeerde verzoeningsleer van harte onderschrijven en trouw preken, zonder dat dat ertoe leidt dat men ook zelf verzoeningsgezind in het leven leert staan. Dat móet iets te maken hebben met de polarisatie waarin het spreken over de verzoening in Christus ten onzent is terechtgekomen. Het Wiersinga óf Ridderbos, Smits óf Boer, vertaalde zich kennelijk onbewust door als: voldoening óf omvorming. Daartegenover komen wij, op bijbelse gronden, op voor het én – én. En we voelen ons gesteund door het feit dat veel predikanten dit in hun lijdenspreken intuïtief toch ook wel zo doen, blijkens de recente dissertatie van Kontekstueel-mede-oprichter André Verweij (Positioning Jesus’ Suffering, Delft 2014).
Robuustere apologetiek?
Collega Van den Toren heeft goed opgemerkt dat de Christelijke dogmatiek meer werk maakt van apologetiek dan in het vak gebruikelijk is. De roep van nogal wat studenten om ‘meer apologetiek’ in de opleiding beantwoorden wij inderdaad met het bon mot dat Van den Toren van David Ford meekreeg (maar dat Barth al ten beste gaf): goede dogmatiek is de beste apologetiek. De apologeet is immers per definitie aan het verdedigen, waarbij datgene wat verdedigd moet worden min of meer vaststaat en al gauw onbespreekbaar lijkt. De dogmaticus bespreekt het geloof juist van meet aan, onbekommerder haast en opener – maar juist daardoor hopelijk ook innemender. Wel krijgt die bespreking in onze post-christelijke cultuur onvermijdelijk de gestalte van (geloofs)veràntwoording. Daar moeten we elkaar dan ook bij helpen. Wij hebben dat geprobeerd door de prolegomena (h.2) een apologetische inslag te geven en ook door de plaats en wijze waarop we de openbaringsleer thematiseren (h.5). Daarin gaan we niet alleen aan het Verlichtingsdenken voorbij, maar ook aan de sfeer van geslotenheid die in dit opzicht om Barth heen hangt.
Van den Toren heeft dat allemaal prima opgepikt. Alleen zou er van hem nog wel een tandje bij mogen. Is het niet al te bescheiden om slechts te wijzen op ervaringen en overwegingen die geloof kunnen evoceren? Hadden we niet meer werk moeten maken van de vele goede argumenten die er voor het geloof zijn? Wij aarzelen. We hebben sympathie voor het punt dat hier gemaakt wordt. Het prachtige boek van N.T. Wright over de opstanding waarnaar Van den Toren verwijst (The Resurrection of the Son of God) hebben we destijds met instemming gelezen. Zoals we ons ook zeer aangesproken weten door de recente studie van Stefan Paas en Rik Peels (God bewijzen), die vermoedelijk het soort robuustheid aan de dag leggen dat Van den Toren bij ons mist. Inderdaad bieden dit soort boeken een uitstekend antidotum tegen het veel te luie seculiere sentiment dat geloof iets voor de dommen is. Maar veel meer moet men er ook niet van verwachten. Hoe weinig je ermee bereikt, bleek onlangs uit het naar veler besef onbevredigende verloop van de debatten waarin Paas en Peels zich begaven. Beiden zijn werkelijk uitstekende debaters, daar ligt het niet aan, maar zij en hun gesprekspartners praatten toch vooral langs elkaar heen. Daarom begrijpen we wel dat onze VU-collega Maarten Wisse het in zijn Zo zou je kunnen geloven liever over een ander boeg gooit. Wat kan mij waarheid schelen, zegt Wisse eigenlijk (zoals Melanchthon ooit uitriep dat de naturen van Christus hem weinig konden schelen), want het gaat erom hoe God iets, ja alles voor je betékent.
Daarop zetten we in ons boek dan ook in: laten zien wat voor betekenis het geloof heeft, en hoe het die betekenis kan krijgen. Vandaar het bekeringsverhaal van Peter Roelofsma. We vallen Van den Toren graag bij dat het christelijk opstandingsgeloof redelijker is dan alternatieve verklaringen voor het lege graf. Maar we wijzen onze studenten liever niet de weg van eindeloze discussies vol hete hoofden en koude harten over de voors en tegens op dit terrein – en voor je het weet kom je daarin terecht als je de redelijkheid van het geloof sterk aanzet. In traditioneel jargon gezegd: het is goed om op te komen voor de papieren van het historisch geloof, maar het gáát om het zaligmakend geloof. Of in eigentijdse begrippen: het gaat om het leven met God, niet om het onderschrijven van christelijke waarheden. Hem kennende, zal Van den Toren dat trouwens roerend met ons eens zijn.
Schriftleer
Met veel waardering lazen we de bijdrage van ds. Den Hertog. Zijn bespreking van de lotgevallen van Kuypers Schriftleer biedt een prachtige illustratie van de motieven die ons dreven om de Schriftleer weg te halen uit de prolegomena en haar weer terug te brengen naar haar oorspronkelijke plek: de pneumatologie. Tegelijk verbindt Den Hertog aan deze beschouwing enkele kritische vragen: wuiven wij het probleem van de kenleer van de weeromstuit niet te gemakkelijk weg? En wordt het Schriftgezag ongewild niet te vloeiend? Wij menen wat het eerste betreft dat Plantinga c.s. heel wat sterker staan dan Den Hertog doet voorkomen (en leggen dat nu niet verder uit), maar moeten erkennen dat hij wat het tweede betreft een punt heeft. Niet dat het helemaal zo’n vaart loopt als hij suggereert – ondanks ons welbewuste accent op het gegeven dat God zich ook vandaag openbaart, maken we wel duidelijk dat de Schrift de norm blijft voor wat openbaring mag heten.
Maar we geven toe dat ons betoog in h.13 op zeker moment de heen-en-weer gaande hermeneutische beweging tussen Bijbeltekst en hedendaagse context zo hoog opvoert, dat onduidelijk wordt dat in die beweging het primaat christelijk gesproken slechts bij de Schrift kan liggen. Daaraan zijn wij in laatste instantie onderworpen, ook als dat ons niet goed uitkomt. Terecht wijst Den Hertog op Bonhoeffer – zie in dit verband met name Bonhoeffers Nachfolge over het nauwe verband tussen geloof en gehoorzaamheid. In de vijfde druk die inmiddels voorbereid wordt, hopen we dit punt wat helderder te verwoorden.
Verbond en vreemdheid
De reacties van mw. Buist en dhr. Spoelstra vanuit hun ervaringen in een leeskring over de Christelijke dogmatiek stemmen ons dankbaar. Wanneer een predikant enige sturing geeft, leent het boek zich kennelijk prima voor vorming en toerusting van gemeenteleden in gespreksvorm. Wij doen beiden in onze woonplaatsen inmiddels ook goede ervaringen op met zulke kringen. Het is intussen onvermijdelijk dat daarbij ook vragen blijven hangen. Zo vraagt Spoelstra zich af waarom K. Schilder er wat bekaaid van afkomt. Hij wijst daartegenover op de inspiratie die wel van Barth uitging. Maar juist op het belangrijke punt dat hij aanstipt – Gods ‘in horizontale richting met mensen mee … gaan’ (22) in de figuur van het verbónd – bewegen wij ons veelmeer in het spoor van Schilder dan van Barth! We noemen Schilder en diens (vergeten?) collega B. Holwerda hier dan ook expliciet onder de theologen die ons de weg wijzen.
Doen we wel recht aan de vreemdheid van het geloof en de weerstanden die overwonnen moeten worden voordat het ervan komt, vraagt collega Van Schaik? En hij zegt er zinnige dingen over, die aansluiten bij wat we hierboven in de richting van Van den Toren schreven. Toch gaan we hier bewust een middenweg, omdat we ook recht willen doen aan het (door Peels en Paas fraai benadrukte) anima naturaliter christiana est: wie tot geloof komt, doet niet iets wat vreemd is aan zijn diepste wezen, maar komt thuis bij zijn Schepper. In een Verlichtingscultuur kwam het erop aan de vreemdheid van het geloof te benadrukken (Pascal, Hamann, Kierkegaard). In een postmoderne cultuur waarin het meest vreemdsoortige geloofspakket nog niet gek genoeg is, komt het er misschien wel op aan te laten zien dat er over smaak op geloofsgebied wel degelijk te twisten valt en dat het meest absurde niet per definitie het meest geloofwaardige is.
Spannend
Ten slotte: de middenweg die we vaak zoeken, spreekt dr. René de Reuver blijkbaar niet erg aan. Hij vindt het allemaal niet spannend. Dat begrijpen we niet helemaal, want zelfs de meest scholastieke dogmatiek is nog spannend – er gebeurt immers altijd iets, theologie is nooit onschuldig. De suggestie dat ons boek puur informatief zou zijn, getuigt o.i. van slecht lezen. Misschien is De Reuvers kring iets te snel gestopt? In h.7 wordt de door hem gemiste actuele vraag ‘Is een mens meer dan zijn brein?’ bijvoorbeeld expliciet besproken. En op talloze plaatsen vallen beslissingen, hakken we knopen door (vgl. Van Schaik hierover). Dat we dat zo geïnformeerd en zorgvuldig mogelijk willen doen, maakt het allemaal psychologisch misschien wat minder spannend, maar dat is niet anders. We zijn immers geen enfants terribles. Als het moet zeilen we op scherp, maar de boel hoeft niet per se plat. Gelukkig doet het slothoofdstuk De Reuver dan toch nog enigszins op zijn stoel schuiven – en terecht, want dat er twee wegen verkondigd moeten worden en dat een mens ook nog een keer verloren kan gaan, bedoelen wij daar inderdaad! Dat is immers maar geen orthodox-gereformeerde benepenheid, maar maakt al deel uit van de Predigt Jesu (Mt.7 e.v.) en is dus ook voluit katholiek. Als er niets meer op het spel staat, wordt christelijk geloven en theologiseren pas echt spanningsloos. Die kant willen wij niet op.
Prof. dr. Kees van der Kooi en prof. dr. Gijsbert van den Brink zijn hoogleraar respectievelijk hoofddocent dogmatiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Van den Brink is tevens als bijzonder hoogleraar theologie van het gereformeerd protestantisme verbonden aan de PThU.
Mailadres:
Voor losse nummers, klik hier
C. van der Kooi en G. van den Brink
Spannende vragen over christelijke dogmatiek
Na recente themanummers van In de Waagschaal en het Tijdschrift voor Theologie, liet onlangs ook Kontekstueel een keur aan auteurs reageren op de Christelijke dogmatiek. Als auteurs zijn wij oprecht verrast door alle aandacht voor ons boek. Kennelijk was het tijd voor de poging onder een verschuivend cultureel gesternte nog weer eens enigszins samenhangend te verwoorden wat het christelijk geloof behelst. Maar moet het zo, of moet het anders – misschien wel héél anders? Dat is natuurlijk de vraag.
In deze bijdrage gaan we, met erkentelijkheid voor alle goede woorden, vooral in op wat volgens onze respondenten beter anders had gekund, en misschien wel anders had gemoeten.
Als dr. Dekker iets zegt, zijn wij sowieso al geneigd goed op te letten. Naar wat hij over ons boek te melden heeft, luisteren we extra scherp, want hij heeft zich de inhoud en strekking daarvan vermoedelijk als weinig anderen eigen gemaakt. Dankbaar zijn we voor de sympathieke en constructieve toon van zijn bijdrage. Dekker heeft begrepen waar het ons met dit boek om te doen is: laten zien hoe je de gereformeerde traditie serieus kunt nemen zonder je af te sluiten voor nieuwe culturele vragen en theologische invalshoeken. Tegelijk heeft Dekker juist als het om dat gereformeerde gaat een vraag. Want peilen wij de kracht van de gereformeerde theologie wel voldoende, waar we ons op dit punt bescheiden opstellen en de gereformeerde traditie niet bij voorbaat normatief stellen binnen het grote geheel van de christelijke theologie?
Gereformeerd genoeg?
Dekker voelt echter meteen wel aan, dat hij dit punt niet te scherp kan aanzetten. Immers, het zou in strijd met de gereformeerde traditie zelf zijn om deze normatief te stellen. Normatief is voor haar nu eenmaal alleen het Woord van God, en vervolgens in afgeleide zin de belijdenis van de kerk. Die belijdenis omvat niet alleen de reformatorische confessies, maar ook het vroegchristelijke credo, en is dus als zodanig (evenals uiteraard de Schrift) katholiek van inslag. Gereformeerde theologie wil precies zijn wat die naam uitdrukt: ge-re-formeerd naar de oorspronkelijke situatie, naar de Schrift dus en naar het vroegkerkelijk belijden. Men kan ‘gereformeerd’ en ‘katholiek’ daarom onmogelijk tegenover elkaar stellen. Juist vanuit ons gereformeerde Anliegen wilden wij dan ook nauw aansluiten bij het vroegkerkelijk trinitarisch en christologisch belijden, en komt het op dat punt tot een duidelijke breuk met Berkhof – aan wie wij verder zoveel te danken hebben (al was het maar omdat we ons boek nooit hadden kunnen schrijven zonder de jarenlange oefening van college-geven aan de hand van het zijne). Wij menen ook dat Berkhofs christologie, anders dan hij beoogde, Jezus nauwelijks ‘dichterbij mensen van vandaag’ (9) gebracht heeft. Daarvoor werd Jezus (zoals in veel liberale theologie) teveel een tussenwezen: niet helemaal God, maar wel zozeer naar God toegeschreven dat men in hem ook geen gewoon mens meer kan herkennen. C. Graafland (wie schrijft over hem nog eens een proefschrift?!) heeft er destijds al op gewezen, dat men op deze manier de moderne mens slechts schijnbaar langszij komt (Wie zeggen de mensen dat Ik ben?, 97).
Verkiezing en verzoening
Dekker voorziet zijn suggestie dat het er nog wel wat gereformeerder aan toe had mogen gaan van twee voorbeelden: de verkiezing en de verzoening. Op het eerste punt zijn wij het met hem eens; op het tweede niet. Dus wat de verkiezingsleer betreft: ja! Ook al moet men ervoor waken de gereformeerde theologie daartoe te reduceren, toch heeft deze juist door aandacht te vragen voor de centrale betekenis van dit bijbelse grondwoord een grootse greep gedaan. De radicaliteit waarmee zij dit deed was adembenemend en bracht ook het christelijk leven op een hoger plan. Tegelijk zijn we ons (en dat geldt voor Dekker natuurlijk niet minder) maar al te bewust van de enorme slagschaduw die deze vooropgestelde verkiezingsleer juist op het gereformeerd protestantisme geworpen heeft. Graafland sprak in dit verband van tragiek. Calvijn heeft er kennelijk het laatste woord niet over gesproken. Maar dat geldt ook voor Barth met zijn krachtige poging in deze locus christologisch orde op zaken te stellen. Ook dat was groots – maar riep in haar uitwerking weer nieuwe vragen en problemen op.
Wij geloven dan ook inderdaad dat de gereformeerde theologie op dit punt nog een niet ingeloste belofte in zich draagt. We denken dan aan de erkenning van Gods absolute soevereiniteit onder gelijktijdige handhaving van het gewicht van de geschiedenis. We stemmen met Dekker in, dat hier meer te verwachten valt van concentratie op het eigene van de gereformeerde theologie dan van aanlenging daarvan met motieven uit andere tradities. Alleen wij beseffen tegelijk, dat dit een denkkracht vergt die de onze ver te boven gaat. Daar is eenvoudig een nieuwe Calvijn of Barth voor nodig.
Wat de verzoeningsleer betreft: daarvan menen wij dat het gereformeerd-anselmiaanse accent op verzoening-als-voldoening juist wel in een meer harmonische verhouding gebracht kan en moet worden met accenten uit andere tradities, zoals verzoening-als-overwinning en zeker ook verzoening-als-omvorming (CD, 413vv.). Dekker wijst zelf al op de eindeloos repeterende breuk van kerkscheuringen in de gereformeerde orthodoxie. Die ervaring is ook de onze. Eén van ons is opgegroeid in een gemeente die recent in zo’n vijf jaar tijd tweemaal scheurde – zonder dat het ook maar bij één van de betrokkenen opkwam mogelijk iets niet helemaal goed gedaan te hebben; de ander heeft ook zo zijn ervaring met onverzoenlijkheid en patstellingen in kerkelijke conflicten. Men kan kennelijk de klassiek-gereformeerde verzoeningsleer van harte onderschrijven en trouw preken, zonder dat dat ertoe leidt dat men ook zelf verzoeningsgezind in het leven leert staan. Dat móet iets te maken hebben met de polarisatie waarin het spreken over de verzoening in Christus ten onzent is terechtgekomen. Het Wiersinga óf Ridderbos, Smits óf Boer, vertaalde zich kennelijk onbewust door als: voldoening óf omvorming. Daartegenover komen wij, op bijbelse gronden, op voor het én – én. En we voelen ons gesteund door het feit dat veel predikanten dit in hun lijdenspreken intuïtief toch ook wel zo doen, blijkens de recente dissertatie van Kontekstueel-mede-oprichter André Verweij (Positioning Jesus’ Suffering, Delft 2014).
Robuustere apologetiek?
Collega Van den Toren heeft goed opgemerkt dat de Christelijke dogmatiek meer werk maakt van apologetiek dan in het vak gebruikelijk is. De roep van nogal wat studenten om ‘meer apologetiek’ in de opleiding beantwoorden wij inderdaad met het bon mot dat Van den Toren van David Ford meekreeg (maar dat Barth al ten beste gaf): goede dogmatiek is de beste apologetiek. De apologeet is immers per definitie aan het verdedigen, waarbij datgene wat verdedigd moet worden min of meer vaststaat en al gauw onbespreekbaar lijkt. De dogmaticus bespreekt het geloof juist van meet aan, onbekommerder haast en opener – maar juist daardoor hopelijk ook innemender. Wel krijgt die bespreking in onze post-christelijke cultuur onvermijdelijk de gestalte van (geloofs)veràntwoording. Daar moeten we elkaar dan ook bij helpen. Wij hebben dat geprobeerd door de prolegomena (h.2) een apologetische inslag te geven en ook door de plaats en wijze waarop we de openbaringsleer thematiseren (h.5). Daarin gaan we niet alleen aan het Verlichtingsdenken voorbij, maar ook aan de sfeer van geslotenheid die in dit opzicht om Barth heen hangt.
Van den Toren heeft dat allemaal prima opgepikt. Alleen zou er van hem nog wel een tandje bij mogen. Is het niet al te bescheiden om slechts te wijzen op ervaringen en overwegingen die geloof kunnen evoceren? Hadden we niet meer werk moeten maken van de vele goede argumenten die er voor het geloof zijn? Wij aarzelen. We hebben sympathie voor het punt dat hier gemaakt wordt. Het prachtige boek van N.T. Wright over de opstanding waarnaar Van den Toren verwijst (The Resurrection of the Son of God) hebben we destijds met instemming gelezen. Zoals we ons ook zeer aangesproken weten door de recente studie van Stefan Paas en Rik Peels (God bewijzen), die vermoedelijk het soort robuustheid aan de dag leggen dat Van den Toren bij ons mist. Inderdaad bieden dit soort boeken een uitstekend antidotum tegen het veel te luie seculiere sentiment dat geloof iets voor de dommen is. Maar veel meer moet men er ook niet van verwachten. Hoe weinig je ermee bereikt, bleek onlangs uit het naar veler besef onbevredigende verloop van de debatten waarin Paas en Peels zich begaven. Beiden zijn werkelijk uitstekende debaters, daar ligt het niet aan, maar zij en hun gesprekspartners praatten toch vooral langs elkaar heen. Daarom begrijpen we wel dat onze VU-collega Maarten Wisse het in zijn Zo zou je kunnen geloven liever over een ander boeg gooit. Wat kan mij waarheid schelen, zegt Wisse eigenlijk (zoals Melanchthon ooit uitriep dat de naturen van Christus hem weinig konden schelen), want het gaat erom hoe God iets, ja alles voor je betékent.
Daarop zetten we in ons boek dan ook in: laten zien wat voor betekenis het geloof heeft, en hoe het die betekenis kan krijgen. Vandaar het bekeringsverhaal van Peter Roelofsma. We vallen Van den Toren graag bij dat het christelijk opstandingsgeloof redelijker is dan alternatieve verklaringen voor het lege graf. Maar we wijzen onze studenten liever niet de weg van eindeloze discussies vol hete hoofden en koude harten over de voors en tegens op dit terrein – en voor je het weet kom je daarin terecht als je de redelijkheid van het geloof sterk aanzet. In traditioneel jargon gezegd: het is goed om op te komen voor de papieren van het historisch geloof, maar het gáát om het zaligmakend geloof. Of in eigentijdse begrippen: het gaat om het leven met God, niet om het onderschrijven van christelijke waarheden. Hem kennende, zal Van den Toren dat trouwens roerend met ons eens zijn.
Schriftleer
Met veel waardering lazen we de bijdrage van ds. Den Hertog. Zijn bespreking van de lotgevallen van Kuypers Schriftleer biedt een prachtige illustratie van de motieven die ons dreven om de Schriftleer weg te halen uit de prolegomena en haar weer terug te brengen naar haar oorspronkelijke plek: de pneumatologie. Tegelijk verbindt Den Hertog aan deze beschouwing enkele kritische vragen: wuiven wij het probleem van de kenleer van de weeromstuit niet te gemakkelijk weg? En wordt het Schriftgezag ongewild niet te vloeiend? Wij menen wat het eerste betreft dat Plantinga c.s. heel wat sterker staan dan Den Hertog doet voorkomen (en leggen dat nu niet verder uit), maar moeten erkennen dat hij wat het tweede betreft een punt heeft. Niet dat het helemaal zo’n vaart loopt als hij suggereert – ondanks ons welbewuste accent op het gegeven dat God zich ook vandaag openbaart, maken we wel duidelijk dat de Schrift de norm blijft voor wat openbaring mag heten.
Maar we geven toe dat ons betoog in h.13 op zeker moment de heen-en-weer gaande hermeneutische beweging tussen Bijbeltekst en hedendaagse context zo hoog opvoert, dat onduidelijk wordt dat in die beweging het primaat christelijk gesproken slechts bij de Schrift kan liggen. Daaraan zijn wij in laatste instantie onderworpen, ook als dat ons niet goed uitkomt. Terecht wijst Den Hertog op Bonhoeffer – zie in dit verband met name Bonhoeffers Nachfolge over het nauwe verband tussen geloof en gehoorzaamheid. In de vijfde druk die inmiddels voorbereid wordt, hopen we dit punt wat helderder te verwoorden.
Verbond en vreemdheid
De reacties van mw. Buist en dhr. Spoelstra vanuit hun ervaringen in een leeskring over de Christelijke dogmatiek stemmen ons dankbaar. Wanneer een predikant enige sturing geeft, leent het boek zich kennelijk prima voor vorming en toerusting van gemeenteleden in gespreksvorm. Wij doen beiden in onze woonplaatsen inmiddels ook goede ervaringen op met zulke kringen. Het is intussen onvermijdelijk dat daarbij ook vragen blijven hangen. Zo vraagt Spoelstra zich af waarom K. Schilder er wat bekaaid van afkomt. Hij wijst daartegenover op de inspiratie die wel van Barth uitging. Maar juist op het belangrijke punt dat hij aanstipt – Gods ‘in horizontale richting met mensen mee … gaan’ (22) in de figuur van het verbónd – bewegen wij ons veelmeer in het spoor van Schilder dan van Barth! We noemen Schilder en diens (vergeten?) collega B. Holwerda hier dan ook expliciet onder de theologen die ons de weg wijzen.
Doen we wel recht aan de vreemdheid van het geloof en de weerstanden die overwonnen moeten worden voordat het ervan komt, vraagt collega Van Schaik? En hij zegt er zinnige dingen over, die aansluiten bij wat we hierboven in de richting van Van den Toren schreven. Toch gaan we hier bewust een middenweg, omdat we ook recht willen doen aan het (door Peels en Paas fraai benadrukte) anima naturaliter christiana est: wie tot geloof komt, doet niet iets wat vreemd is aan zijn diepste wezen, maar komt thuis bij zijn Schepper. In een Verlichtingscultuur kwam het erop aan de vreemdheid van het geloof te benadrukken (Pascal, Hamann, Kierkegaard). In een postmoderne cultuur waarin het meest vreemdsoortige geloofspakket nog niet gek genoeg is, komt het er misschien wel op aan te laten zien dat er over smaak op geloofsgebied wel degelijk te twisten valt en dat het meest absurde niet per definitie het meest geloofwaardige is.
Spannend
Ten slotte: de middenweg die we vaak zoeken, spreekt dr. René de Reuver blijkbaar niet erg aan. Hij vindt het allemaal niet spannend. Dat begrijpen we niet helemaal, want zelfs de meest scholastieke dogmatiek is nog spannend – er gebeurt immers altijd iets, theologie is nooit onschuldig. De suggestie dat ons boek puur informatief zou zijn, getuigt o.i. van slecht lezen. Misschien is De Reuvers kring iets te snel gestopt? In h.7 wordt de door hem gemiste actuele vraag ‘Is een mens meer dan zijn brein?’ bijvoorbeeld expliciet besproken. En op talloze plaatsen vallen beslissingen, hakken we knopen door (vgl. Van Schaik hierover). Dat we dat zo geïnformeerd en zorgvuldig mogelijk willen doen, maakt het allemaal psychologisch misschien wat minder spannend, maar dat is niet anders. We zijn immers geen enfants terribles. Als het moet zeilen we op scherp, maar de boel hoeft niet per se plat. Gelukkig doet het slothoofdstuk De Reuver dan toch nog enigszins op zijn stoel schuiven – en terecht, want dat er twee wegen verkondigd moeten worden en dat een mens ook nog een keer verloren kan gaan, bedoelen wij daar inderdaad! Dat is immers maar geen orthodox-gereformeerde benepenheid, maar maakt al deel uit van de Predigt Jesu (Mt.7 e.v.) en is dus ook voluit katholiek. Als er niets meer op het spel staat, wordt christelijk geloven en theologiseren pas echt spanningsloos. Die kant willen wij niet op.
Prof. dr. Kees van der Kooi en prof. dr. Gijsbert van den Brink zijn hoogleraar respectievelijk hoofddocent dogmatiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Van den Brink is tevens als bijzonder hoogleraar theologie van het gereformeerd protestantisme verbonden aan de PThU. Mailadres: