Skip to main content

nr6 • 2014 • Nederlands protestantisme op weg naar 2040

28e jaargang nr. 6 (juli 2014)
thema: De orthodox-protestantse kerkelijke kaart over 25 jaar

F.A. van Lieburg

Nederlands protestantisme op weg naar 2040

Nijkerk zeshonderd jaar stad. Daar hoorde in 2013 een boek over het christelijke verleden bij, vond de Stichting Kerken in de Schijnwerper. Een ‘omkeerboek’ nog wel, Heilig Nijkerk en Hemels Hoevelaken verenigd in één band. De periode viel vanzelf langer uit dan zes eeuwen, want Nijkerk wordt al vermeld in 1313 en Hoevelaken in 1132. Wie als geschiedschrijver zijn hand niet omdraait voor een millennium, zou voor pakweg vijfentwintig jaar toch wel in de toekomst moeten durven kijken. Zal ik die handschoen van de redactie dan maar oppakken?

Religiegeschiedenis op lokaal niveau en over een lange termijn. Dat was voor John Exalto en mij de uitdaging bij de beschrijving van Nijkerk en Hoevelaken. Eer het christendom op de Veluwe georganiseerd werd, leefden er al mensen die in verhalen en rituelen, in het bijzonder op god(en) gewijde plaatsen, betekenis gaven aan hun bestaan. In de loop der eeuwen streken er naast christenen ook joden en moslims neer. Die variatie is al reden genoeg om geen ‘kerkgeschiedenis’, maar een ‘religiegeschiedenis’ te schrijven. Met deze insteek kun je bovendien de beperking tot institutioneel christendom ondervangen. We kunnen immers ‘geloven binnen en buiten verband’, aldus de titel van het recente rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau, waarop ik aan het eind zal terugkomen. In het boekdeel over Hoevelaken is Exalto er uitstekend in geslaagd te laten zien dat ‘volksgeloof’ – of zelfs ‘bijgeloof’ – geheel verweven is met de erkende vormen van christelijk geloof.

Narrativiteit
De opgave van een religiegeschiedenis over een lange termijn is nog uitdagender als je het op een bovenlokaal of nationaal niveau onderneemt. Met mijn collega-cultuurhistoricus Joris van Eijnatten schreef ik eerder een overzicht van tweeduizend jaar godsdienst in Nederland, dat wil zeggen het huidige grondgebied. Via het prille staatsvormingsproces kregen karolingische heersers, met roomse bisschoppen in hun kielzog, rond het jaar 1000 grip op het conglomeraat van lokale religiositeit. Het kersteningsproces onderging een verdiepingsslag. De opstand in de Nederlanden bracht rond 1580 één variant van het westerse christendom – de calvinistische of gereformeerde – in een publieke positie. Ruim twee eeuwen later voltrok zich het proces van de scheiding van staat en kerk, dat wil zeggen de beëindiging van de politieke bevoorrechting van welke denominatie dan ook. Daarmee ontstond rond 1850 de vrije religieuze markt die wij nog altijd kennen. Op die markt was het ‘verzuilingsproces’ tussen 1880 en 1960 – met het hoogtepunt rond 1920 – de meest massieve en massale mobilisatie van vrijwillige en gelijkwaardige geloofsovertuigingen en groepsidentiteiten. Momenteel ligt de situatie eigenlijk net zo open als het vóór de christelijke verovering van de Lage Landen eeuwenlang was geweest.

Deze algemene periodisering van de Nederlandse religiegeschiedenis vormt in feite ook de analytische achtergrond van de lokale studies over Nijkerk en Hoevelaken. Tegelijkertijd kennen deze een vrij praktische indeling van de, zich uit bronnen en literatuur aandienende, stof in korte hoofdstukken onder prozaïsche titels. Zeker, in die hoofdstukken vallen begrippen als reformatie en confessionalisering, opwekking en verlichting, afscheiding en doleantie, mobilisatie en emancipatie, verzuiling en ontzuiling. Maar al die begrippen fungeren in ons omkeerboek op een minder dwingende manier dan in de historiografie het geval kan zijn. Daarmee kom ik op mijn eerste overweging in dit korte opstel aan het adres van denkers en werkers in het religieuze en kerkelijke veld. Wat moeten we eigenlijk met allerlei ‘master narratives’ als we niet alleen het lange verleden, maar ook de nabije toekomst onder ogen willen zien? Ze vervullen een functie in de geschiedschrijving en de maatschappelijke bezinning, maar hoeven geen grotere waarde te hebben dan die van een hulpmiddel in het spreken over ontwikkelingen die gaande waren en zijn. Bij grootse woorden en geijkte termen liggen versimpeling en voorspelling op de loer, terwijl onze tijd en omgeving principieel open staan voor nieuwe, onverwachte of doelbewuste initiatieven.

Kwalitativiteit
Mijn tweede overweging betreft de meest gangbare en derhalve misleidende voorstelling in onze collectieve historisering van religie en samenleving: het secularisatieproces. De grote godsdienstsociologen van de negentiende eeuw zagen met de doorbraak van de Verlichting de rol van godsdienst in politiek, cultuur en mentaliteit afnemen met de snelheid, kracht en richting van een waterval. Inmiddels heeft deze lineaire these plaats moeten maken voor meer flexibele theorieën van individualisering, privatisering of transformatie van religie. Of daarmee de kern van de langetermijnontwikkeling is gewijzigd, laat ik hier in het midden. In elk geval is ‘de secularisatie’ als historisch en sociologisch begrip ontmaskerd als een strategisch verhaal van de moderne tijd, dat in principe los staat van de geleefde werkelijkheid.

De in ons hoofd spokende secularisatielegende vindt haar oorsprong in de door overheden, kerken en culturele instellingen zelf gehanteerde visie op religie. Onze Nederlandse en klein-Veluwse overzichten bevatten tabellen van zielentallen van diverse denominaties. Zulke cijfers zijn pas overgeleverd sinds 1795 (de eerste volkstelling) of 1809 (de eerste religietelling). Voor de eerdere eeuwen kunnen we slechts speculeren. Aangenomen wordt dat na de zestiende-eeuwse reformatiebeweging ongeveer een derde deel van de Nederlanders katholiek bleef, ruim een derde deel zich aansloot bij de gereformeerde (hervormde) kerk, en de rest tot de min of meer radicale dissenters, spiritualisten of onverschilligen behoorde. Toen de statistiek eenmaal haar intrede deed bij ambtenaren en synodebestuurders, werd ruim de helft van de bevolking bij de publieke kerk gerekend. Maar daaronder vielen zowel belijdende lidmaten met hun kinderen (‘doopleden’) als religieuze inactieven die nergens anders bij ingedeeld konden worden.

In onze beeldvorming van de religieuze ontwikkeling van Nederland spelen de latere volks- en religietellingen een te belangrijke rol. Ze belasten ons netvlies met een grafiek, die niet alleen de enorme differentiatie van het georganiseerde christendom, maar ook de op- en neergang in de afgelopen twee eeuwen pijnlijk zichtbaar maakt. Sinds 1971 kennen we in Nederland geen volkstellingen meer en moeten sociologen en historici het doen met steekproeven, enquêtes of losse ledenbestanden. Maar juist dankzij de opkomst van onderzoeken waarin religie meer is dan het behoren tot een bepaalde groepering, weten we over de ‘(on)kerksheid’ of de (on)geloofsvoorstellingen van Nederlanders meer dan ooit te voren. Sociografische en etnografische studies leren ons hoe ongelooflijk divers de religieuze beleving van moderne wereldburgers is. Of die kwalitatief en kwantitatief zo veel anders is dan de variatie van het vroegmoderne christendom of zelfs de pre-christelijke religiositeit, blijft de vraag.

Hybriditeit
Wie met een tijdbalk in het achterhoofd wil nadenken over religie in Nederland, zal zich moeten en mogen losmaken van de curves van de ledentallen van kerkgenootschappen. Die curves verdoezelen het complex van religieuze uitingen naast of zonder een kerkelijk lidmaatschap. In ons omkeerboek hebben we veel aandacht besteed aan vormen van persoonlijke devotie of huisgodsdienst, conventikels en schuilkerken, verenigingen en evangelisaties en wat al meer. Informatie over die buiten kerkgebouwen, in huizen en op boerderijen gepraktiseerde geloofsvormen, komen veelal slechts tot ons via conflicten of confrontaties met organen die notulen bijhielden, in het gunstigste geval via egodocumenten of publicaties van leken. De beste mogelijkheden voor serieel religiehistorisch onderzoek liggen wellicht in de boekproductie als spiegel van leescultuur. Wat voor genres werden uitgegeven, in welke oplagen? Hoe zat het met de verbreiding van bijbels en kerkboeken in allerlei soorten en maten?

De dubbelzinnige dynamiek van de lange termijn laat zich illustreren aan de hand van het Nederlands Bijbelgenootschap, dat deze zomer tweehonderd jaar bestaat. Sinds 1814 is deze zelfstandige, niet aan enige kerk of religie gebonden vereniging van vrijwillige contribuanten actief in de bevordering van bijbelverspreiding, bijbelvertaling en bijbelgebruik. In mijn binnenkort verschijnende boek over het NBG geef ik een grafiek van het aantal contribuanten gedurende twee eeuwen. Het blijkt dat slechts een minderheid van Nederlandse protestanten het NBG steunde. Een opvallende golfbeweging in de negentiende eeuw hangt samen met tijdelijke onvrede over het in theologisch en taalkundig opzicht ‘moderne’ bestuursbeleid. Een bloeitijd in de twintigste eeuw kan worden toegeschreven aan verbreding en verbetering van de organisatie en vergroting van de markt voor uitgaven van en over de Bijbel. Momenteel daalt het aantal NBG-leden weer. Zo’n meting van een vorm van private religiositeit geeft geen rooskleurig beeld van de nabije toekomst.

Tegelijkertijd is de Bijbel nog nooit in zoveel vormen en versies toegankelijk geweest. Binnenkort verschijnt de Bijbel in Gewone Taal, het vierde grote vertaalproject in de geschiedenis van het NBG, dat eveneens een respectabele traditie heeft in uitgaven van de Statenvertaling. De zogeheten ‘Jongbloed-editie’, in feite een NBG-product uit 1886, was tot 1951 wijdverbreid en is nog steeds niet geheel buiten gebruik. Andere organisaties en uitgevers bezorgden even zo vele edities, niet het minst met het oog op jongeren. Er is zelfs een soort refobijbel op komst, met een historische Statenbijbeltekst in een eigentijdse jas van toelichtingen en commentaren van Europese oudvaders tot en met Amerikaanse fundamentalisten. Kortom, de tekstuele diversiteit van bijbeluitgaven is zo groot geworden, dat – mijn derde overweging – zelfs de protestantse orthodoxie is opgenomen in een postmoderne hybriditeit van keuzevrijheid, individualiteit en ‘zelfspiritualiteit’. Die variëteit wordt nog versterkt door de digitalisering van oude en nieuwe vertalingen en de bemiddeling daarvan door allerlei media. Omdat hierbij veelal fragmentarische teksten worden verspreid en gebruikt, verliest de bijbel als het ware zijn kaften en is de eenheid van Genesis tot en met Openbaring zo langzamerhand niet vanzelfsprekend meer.

Contextualiteit
Het goede nieuws van een relativerende blik op het verleden – religie in Nederland blijft even veelvormig als zij altijd is geweest, welk verhaal we er ook over vertellen – sluit aan bij het op uitgebreid onderzoek gebaseerde SCP-rapport van Joep de Hart. Ik doel dan niet zozeer op de door hem gesignaleerde trend van ‘hertraditionalisering’ in katholieke en protestantse kring. Treffender lijkt mij zijn waarneming van een toenemend belang van de ervaringsdimensie ten koste van de meer cognitieve aspecten van religie. Meer emotie dus, naast meer ritueel en minder ratio. Zonder te willen beweren dat het christendom zelf meer neerkomt op ‘weten’ dan op ‘doen’ of ‘voelen’, liggen er zowel belangen als kansen in de bevordering van een zeker evenwicht. Voor theologen, historici en kerkwerkers is er extra werk aan de winkel om voor gelovigen en niet-gelovigen de context van het christelijk erfgoed te verhelderen. Dat vraagt om nadruk op studie, uitleg of hermeneutiek, maar ook om een nuchtere omgang met teksten en tradities, waarvan Schrift en (kerk)geschiedenis deel uit maken. Openheid en ontspanning zijn nodig om ook ruimte te geven aan intuïtie en vertrouwen, aan verandering en vernieuwing, aan geloof in de God van overlevering en omkering, nu en in de toekomst.

Prof. dr. Fred van Lieburg is hoogleraar geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Mailadres: f.a.van.lieburg@vu.n

Om dit nummer te bestellen, klik hier