nr6 • 2015 • Christelijke ethiek als zichtbaar leven
29e jaargang nr. 6 (juli 2015)
thema: Een lichtkring om het kruis
J.H.F. Schaeffer
Christelijke ethiek als zichtbaar leven
in, met en onder de macht van de Gekruisigde
De filosoof en Denker des Vaderlands René Gude is in maart van dit jaar overleden, maar hij was al langere tijd ziek. Toen hij in september 2014 afscheid nam van het programma De Wereld Draait Door stelde hij emotioneel: “Het leven is gewoon zwaar. Het is gewoon een hoop gedoe.” Wonderlijk genoeg resoneerde deze – toch niet wereldschokkende – stelling heel intens na bij de aanwezigen in de studio.
Het seculiere evangelie dat je gelukkig moet zijn en worden – en vooral: dat je dat zelf kunt bereiken, is nog steeds leidend in onze cultuur. De erkenning van het tegendeel door Gude werd, althans op dat moment, ervaren als een nuchtere bevrijding van deze plicht. ‘Het leven is gewoon een hoop gedoe’.
Een lichtkring om het kruis doet mij denken aan deze geseculariseerde wijsheid van Gude. Het leven is niet maakbaar en geluk is dat zeker niet. Voor zover ethiek geacht wordt hier op aarde het goede leven te bewerkstelligen, klinkt in Van de Beeks jongste boek een krachtig tegengeluid (124). Wat brengt Een lichtkring om het kruis voor de ethiek? Toegegeven – dat is wellicht niet de kernvraag van dit boek. Toch komt er genoeg ethiek in voor om te proberen een balans op te maken. Ik doe dat met twee trefwoorden: macht en praktijken.
Macht
Het leven valt ons toe en er is maar heel weinig structurele ruimte voor mensen om echt iets voor elkaar te krijgen, omdat de mens zelf een gevaarlijk wezen is (135v). “Mensen zijn als daders geschapen, en wel als daders die slachtoffers maken” (468). Inderdaad, het leven is een hoop gedoe. Alleen – en dat is het grote verschil met Gude – we hebben het hier over een werkelijkheid die we ‘schepping’ noemen en die dus qualitate qua een geschapen werkelijkheid is, in relatie tot de Schepper dus.
Deze Schepper – en dat is de centrale boodschap van Van de Beek – is de gekruisigde Jezus Christus. Alleen in Hem hebben wij toegang tot onze werkelijkheid. Voor de ethiek betekent deze kern-notie dat christenen leven te midden van een machtsstrijd, ‘onder Jezus’. Het thema van de macht van de Gekruisigde over deze wereld zie ik als de kern van Van de Beeks betoog als het gaat om ethiek. Juist omdat deze wereld is zoals zij is, en tegelijkertijd beleden wordt als de door God geschapen wereld, komt het erop aan dat christenen dit Heer-zijn van Jezus Christus belijden en beleven. Het enige wat onze gebroken werkelijkheid namelijk kan redden is niet ons handelen, maar de verlossing door Christus die zegt: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde” (Mt. 28:18). Het is de gekruisigde die Heer is over alles, het Lam dat geslacht is is koning van de wereld. “Alles wat is en waarvan Hij het hoofd is, wordt zichtbaar in de kerk. De kerk is de zichtbare plaats van de macht van Christus als de Schepper van het al. Zij is de verloste schepping.” (33)
Duidelijk blijkt dat als Van de Beek bespreekt wat bedoeld wordt met ‘de mens als beeld van God’. Dat ligt niet in wezenseigenschappen van de mens, maar in het feit dat de mens is geroepen tot gehoorzaamheid (207) aan God in diens heerschappij over de aarde (227). In dat teken staat ook de oproep de aarde te vervullen: zo kunnen wij heersen over de dieren (222). In onze heerschappij kunnen wij een zegen zijn voor de wereld. “Dit wordt vervuld in Christus die alle macht heeft op [sic] de hemel en de aarde.” (229)
Het thema ‘macht’ komt terug als het gaat over de vrijheid van de mens. Waar het op aan komt is of andere persoonlijke machten, met een eigen wil, ons beheersen. Het gaat om wil tegenover wil: is er een andere wil die macht heeft over onze wil (279), en vooral: komt onze wil overeen met die andere wil (281)? Het komt er op aan of wij handelen overeenkomstig ons diepste wezen (275), zodat de kernvraag is: komt de macht die ons beheerst overeen met ons diepste wezen, en wordt zo onze vrijheid bevestigt – of beter: vestigt deze macht onze vrijheid? Daarom is bezinning op deze machten voor de ethiek van direct belang (292).
Tot zover een schets van Van de Beek op dit punt. Ik herken in dit profiel veel van de belangrijke notie dat het mensenleven zich afspeelt in de strijd tussen de machten. Zoals God in de decaloog duidelijk maakt in Zijn zelfpresentatie: “Ik ben de Heer, uw God”. En dus niet allerlei andere zogenaamde goden zijn ‘heer’ over Israël. Zo is God geen “medespeler in de godenstrijd van Baäl, Jam en hun kornuiten. […] Jezus is niet een van de factoren in het heelal en niet een inbreng in de gang van de geschiedenis voor de vernieuwing van de wereld. Het is veel simpeler: Hij is het begin en het einde, het midden, de hoogte en de diepte.” Wie geroepen is tot een leven in het machtsbereik van de Gekruisigde, wordt ontdekt aan een strijd die zich afspeelt in zijn leven en ook óm zijn leven. De inzet van die strijd is immers leven of dood. Het komt er op aan in deze strijd Jezus Christus als Heer over ons leven te belijden. Dat is de diepe ethische en politieke dimensie die meeklinkt in Paulus’ woorden uit 1 Korintiërs 12:3 dat niemand ooit kan zeggen ‘Jezus is de Heer,’ behalve door toedoen van de Heilige Geest.
Praktijken
Maar Van de Beek is vervolgens zó terughoudend in het uitwerken van dat nieuwe leven. Hoe gebeurt het dat de macht die ons beheerst overeenkomt met ons diepste wezen, zodat deze macht onze vrijheid vestigt? Aan deze ‘hoe’ vraag komt Van de Beek nauwelijks echt toe.
Ik wil dat graag illustreren. Als Luther in de Grote Catechismus uitlegt wat het eerste gebod betekent, zegt hij: ‘Ik, Ik, wil jou genoeg geven en uit alle nood helpen, laat alleen jouw hart zich aan niets of niemand anders vastklampen [dan aan Mij]’.1 Precies deze persoonlijke dimensie van Gods belofte aan de mens ontbreekt bij Van de Beek. Het ‘dat’ van Christus’ aanspraak op ons leven wordt uitgebreid besproken, maar het ‘hoe’ hiervan krijgt vrijwel geen aandacht. “Jezus heeft alle macht. Hij heerst over de demonen en de wateren, de machten van de chaos” (443). Maar het ‘hoe’ van deze macht wordt alleen besproken vanuit het kruis. “Nu leven we in de gestalte van Christus die gekruisigd is en delen in zijn lijden, samen met heel de schepping die zucht onder de vergankelijkheid.” (445) Gods heerlijkheid is dat Hij daar is waar het meisje uit Bredasdorp was (450). Het is deze God die ons roept tot gehoorzaamheid: “Dien alleen de Here” (452). Maar hoe deze oproep ons dan bereikt, via welke (schepselmatige) middelen God in Christus ons hart wil aanraken en waar dit leven dan gestalte krijgt – het blijft in dit boek onderbelicht. Toegegeven, in ‘Lichaam en Geest van Christus’ wordt hierover méér gezegd. Maar ook daar lijkt het christelijke leven ondanks alle nadruk op het genade-karakter ervan, een kwestie van ‘geloven’.
Daardoor krijgen zijn ethische overwegingen een bijna docetisch karakter. Neem nu de prachtige stukken over de sabbat – of beter: de achtste dag. “Het is de verheerlijkte schepping, waarin alles is samengevat onder één Hoofd, Christus.” (493) Maar in die vervulling blijft er van deze werkelijkheid (déze werkelijkheid – de zondige en gebroken werkelijkheid waarvan Van de Beek zo nadrukkelijk betoogt dat zij het is die in Christus geschapen is) – van déze werkelijkheid blijft uiteindelijk niets over (495v). De mens en wat hij doet – het sterft en gaat onder in het oordeel, ten onder in de doop. Christus is alles.2 Christus is de schepping. Er bestaat geen schepping buiten Christus – dus is de schepping Christus. Daarmee is het karakter van het Woord dat gesproken wordt en klinkt tot de zijnen verdwenen. Niet omdat het zijne Hem niet heeft aangenomen – dat is wel aanwezig bij Van de Beek. Maar omdat Christus en de schepping uiteindelijk samenvallen hoeft er ook geen wezenlijke, werkelijke aandacht te zijn voor wat christelijk leven nu betekent, inhoudt, hoe het gestalte krijgt. De ethiek is per saldo overbodig.
Toch is het leven sterker dan de leer. Daarom is het bovenstaande ook niet het hele verhaal. Als het gaat om de sociale structuren benadrukt Van de Beek dat het christelijk geloof niet zozeer geïnteresseerd is in hoe deze samenleving eruit moet zien. Maar het gaat er veel meer om hoe men in deze sociale structuren leeft (471). En dat is dan: doen wat je hand vindt om te doen. Geen grootse plannen, geen utopische idealen. Niets meer en niets minder dan recht doen, trouw betrachten, en nederig de weg te gaan van onze God (Mi. 6:8). “In onze activiteiten blijkt ons christen-zijn.” (480) En hoe God zijn belofte aan jouw adres richt en hoe jij in je leven leert zó te leven – dat is een geheim. Zoals Van de Beek in zijn eerdere boek over de kerk schreef: “De eigenlijke bron van [het] nieuwe leven is Gods geheim. Alles wat er verder over gezegd wordt is secundair. Het is allemaal min of meer relevant, maar niet het wezen.”3
Het lijkt daarmee toch alsof bij Van de Beek het gewone leven, dat wat u en ik dagelijks meemaken, per saldo niet écht belangrijk is. Ik wil graag weten waar het geloof gestalte krijgt. Maar die gestalte is er niet anders dan die van het kruis. Ik denk ook dat Van de Beek mij zou vragen met een supervisie-achtige opmerking: wat maakt dat jij zo graag iets zichtbaars wil hebben?
Welnu, het is als met de vraag naar de kerk. Als uitvoerig beschreven is wat het wezen van de kerk is, hebben we daarmee nog niet de vraag beantwoord waar de kerk is. Zo is het christelijk leven wel degelijk gediend met de vraag in welke praktijken dat leven in, met en onder de macht van de Gekruisigde zichtbaar wordt. Juist een scheppingsleer – hoezeer ook christocentrisch zoals Van de Beek wil – kan dat christelijke leven zichtbaar maken. Niet in utopische of triomfalistische zin. Maar toch: zichtbaar. Zoals in de brief aan Diognetus uit de tweede eeuw. “Want Christenen zijn niet onderscheiden van de rest van de mensheid door land, taal of gewoonte. Want nergens wonen ze in hun eigen steden, en ook spreken ze niet een ongebruikelijk dialect, en ze hebben ook geen excentrieke manier van leven. (…) Maar terwijl ze leven in zowel Griekse als barbaarse steden (…) en terwijl ze de plaatselijke gebruiken wat betreft kleding en voedsel en andere aspecten van het leven volgen, laten ze tegelijk hun opmerkelijke en – ik geef het toe – ongebruikelijke karakter van hun eigen burgerschap zien.”
Er is iets te zien van dat ongebruikelijke burgerschap van christenen. En wel in hun praktijken – een woord dat bezig is met een opmars binnen de ethiek en praktische theologie. In aansluiting bij Alisdair MacIntyre kan een christologische en christocentrische scheppingsleer niet zonder praktijken. Want hoe komt een mens er toe om Christus de gekruisigde zó te leren kennen, en niet mee te gaan met de stroom van utopische gelukmakerij? Hoe komt een mens er toe de wereld waar te nemen als gebroken maar geheeld in Christus? Dat kan alleen wanneer zij of hij zich laat vormen door de praktijken van kerk-zijn. Allereerst in de liturgie, zoals de uitvoerige aandacht van Van de Beek voor doop en eucharistie ook bewijst. “Het gaat om een vorming van levenshouding. Deze vindt haar concentratie in de zondagse viering …, ondersteund door onderwijs, en doordringt van daaruit heel het leven.” (508)
Graag zou ik willen dat de zichtbaarheid van deze praktijken van kerk-zijn meer benadrukt werd. Niet alsof in die praktijken wij het Godsrijk vestigen. Maar juist om christenen te vormen in de houding die Van de Beek terecht bepleit waarin toch – hoe je het wendt of keert – het vormen van een contrastgemeenschap wordt ingeoefend.
Ik denk dat ethiek in combinatie met een voortgaande en verdiepende bezinning op kerkelijke praktijken een begaanbare weg zou kunnen zijn. Daarbij komt het aan op het ontdekken (of herontdekken) van de vormende kracht van deze praktijken. De recente notitie ‘Brandpunten in de verkondiging’ binnen de Protestantse Kerk in Nederland geeft aan hoe diep de doop het leven van de christenen kan en mag beïnvloeden. Eveneens recent is de Raad van Kerken een onderzoek gestart naar de beleving van de eucharistie. Het is via deze praktijken dat de toe-eigening en toezegging van de belofte van God in het leven van de gelovige gestalte kan krijgen. Dat in doop en avondmaal het kruis van Christus centraal staan, en dat deze zo ook het leven van de gelovige kunnen kleuren, mag helder zijn. Tegelijk krijgt dat leven in de praktijk van het christenleven meer ruimte dan Van de Beek laat zien. ‘Eredienst moet de plaats zijn waar werkelijke betrokkenheid met de sociale wereld plaatsvindt, omdat eredienst de zichtbare plaats is van de werkelijke uitvoering van christelijke levensvormen’, schreef Hans Ulrich al in 1996 (‘Retrospect and Prospect’. In: Bayer e.a., Worship and Ethics, Berlin/New York, 288).
Liturgie is dan méér dan de dogmatische opvattingen erover. Het is het concreet beleven en vieren van het heil, zodat ik de inhoud daarvan mijzelf, in gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen, leer eigen maken. Door middel van deze praktijken wil de Gekruisigde zijn macht immers laten blijken? Het inoefenen van een levenshouding onder de allesbeslissende macht van het kruis, vraagt om een bemiddeling van deze macht in de praktijken van de kerk. Dat deze liturgie vervolgens ook ‘op straat’ gestalte kan krijgen, kan ik hier verder niet uitwerken.
Tot slot. De kerk is waar de macht van de Gekruisigde zichtbaar wordt in het leven van zijn leerlingen. Niet triomfantelijk, maar wel uit de kracht van de Gekruisigde die opstond als Gekruisigde. Er is tenslotte een lichtkring om het kruis – en laat ons, christenen, en ons, kerkleden, er dan veel aan gelegen zijn dit licht te belijden, te zoeken, ernaar te leven – en ook: deze lichtkring om het kruis benutten als lamp voor onze voet. Zo blijkt de macht van Jezus Christus wel degelijk ook zichtbaar in de ethiek, zonder bang te zijn dat activisme en empirische theologie de macht overnemen.
Dr. Hans Schaeffer is universitair hoofddocent praktische theologie aan de Theologische Universiteit Kampen en redacteur van Kontekstueel. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.