nr1 • 2015 • niet wezenlijk anders
30e jaargang nr. 1 (september 2015)
thema: Pionieren: vrucht of vlucht?
Niet wezenlijk anders
B.J. van der Graaf
Is kerkelijk pionieren wezenlijk anders dan gewoon kerkzijn? Die vraag kwam (opnieuw) bij me boven tijdens het lezen van de verschillende bijdragen in dit nummer. In elk geval proefde ik bij geen van de scribenten een neiging om de vertrouwde vormen van kerk-zijn uit te spelen tegen een veel beloftevoller vorm van pionieren.
Integendeel, in alle bijdragen werd pionieren beschreven als een nieuwe vorm van kerkzijn die in geen geval zou mogen loszingen van het bestaande. Gelukkig maar, zou ik willen zeggen, want zo exotisch is pionieren nu ook weer niet! Natuurlijk, pioniersplekken kunnen er exotisch uitzien, met plantjes en bloemen die we in eerste instantie niet goed thuis kunnen brengen. Zo’n ervaring als je kunt hebben bij een bezoek aan de Hortus Botanicus. De geuren en de kleuren en de vormen, ze kunnen je even helemaal bedwelmen en meevoeren naar verre oorden. Maar één ding weet je in de botanische tuin zeker: hoe anders ook, het gaat hier nog steeds om flora en je bent niet per ongeluk in de fauna van Artis terecht gekomen!
Al lezend in de verschillende bijdragen dacht ik: ja, ik ben hier nog steeds in de tuin die kerk heet. Wat we hier zien zijn variaties op de flora van het Koninkrijk en niet opeens allerlei diersoorten. Dat gezegd hebbend is het de moeite waard goed te observeren wat deze variatie zoal inhoudt. Ik doet dat aan de hand van zes kritische vragen die door de redactie van Kontekstueel bij het thema pionieren werden gesteld.
Pioniersplekken en de kerk
De bijdragen in dit nummer geven weinig aanleiding tot zorg als het gaat over de relatie tussen de pioniersplekken en de kerk. Schormans ziet de verschillende bloemen naast elkaar bloeien, Dijkstra spreekt hoopvol en nuchter over de door de PKN gecreëerde pioniersruimte met heldere criteria, Schaeffer/Paas en Van Ark zien vooral veel mogelijkheden voor wederkerige verrijking en hervorming en Van Duijn grijpt hier en daar zijn kans in klassieke, oudkerkelijke termen over nieuwe vormen te spreken. De toon is er steeds een van liefde voor de kerk en het verlangen dat die kerk, in nieuwe gedaanten, toekomst zal hebben.
Toch wordt die zorgeloosheid in de kerk zelf vaak niet gedeeld. Ik kom dat in mijn functie van begeleider van pioniersplekken in Amsterdam keer op keer tegen, bij collega’s, kerkenraden en gemeenteleden. Van Ark geeft daar ook goed woorden aan en laat zien hoe de PKA daar met ‘Koers’ antwoord op probeert te geven. Ook Dijkstra verwoordt de vragen die tijdens de ‘pioniersreis’ opkomen, richting de projecten, maar ook richting de bestaande kerk. Haar woorden geven aan hoe serieus de PKN in het bevorderen van het pionieren zoekt naar verbinding en wederzijdse bevruchting.
Maar spannend is het intussen wel, dat moeten we eerlijk onder ogen zien. Wie eenmaal de ruimte van het pionieren heeft gesmaakt, ervaart de vragen vanuit de moederkerk al snel als benauwend en beperkend, maar al te vaak terecht. En omgekeerd: hoeveel gemeenteleden zien wat op de pioniersplek gebeurt echt als kerk en niet als liefhebberij van een clubje enthousiastelingen? En vooral: het vraagt echt wel wat van ‘oudgedienden’ om het enthousiasme voor het pionieren niet te zien als een miskenning van de vruchten op hun werk in de afgelopen jaren. Kortom: spanningsvelden genoeg en des te belangrijker om elkaar steeds weer te herinneren aan het adagium, dat gemeenten en pioniersplekken beiden gestalten zijn van het ene lichaam van Christus. Heel bemoedigend dat dit in alle bijdragen volop gebeurt.
Roofbouw of wisselbouw of …?
De redactie stelde in de tweede plaats de terechte vraag of pioniersplekken geen roofbouw plegen op traditionele gemeentes. Dijkstra stelt dat punt nadrukkelijk aan de orde en betoogt dat dit als het goed is niet het geval is, omdat een pioniersplek zich richt op mensen die geen binding met de kerk hebben. Wel kan het zo zijn dat enthousiaste gemeenteleden hun tijd en energie aan de pioniersplek gaan geven, wat als een flinke aderlating kan worden gevoeld. Schaeffer en Paas stellen ook hoopvol vast, dat uit onderzoek is gebleken dat pioniersplekken maar liefst ‘vierendertig keer meer ‘nieuwe christenen’ verwelkomen dan oudere kerkgemeenten en zesenveertig keer meer terugkeerders konden opnemen in de gemeenschap’. Als dit allemaal waar is, is er geen vuiltje aan de lucht natuurlijk. Ik wil het ook heel graag geloven, alleen lukt het me nog niet erg, zeker niet als het om Amsterdam gaat. Harde cijfers heb ik er niet van, maar uit alles wat ik gehoord en gezien heb in de verschillende projecten (PKN en het partnerschap Amsterdam in Beweging) krijg ik niet de indruk dat op pioniersplekken bijvoorbeeld meer nieuwe gelovigen worden gedoopt dan in bestaande gemeentes als de Jeruzalemkerk en de Noorderkerk. Die indruk lijkt te worden bevestigd door het rapport dat Gerko Tempelman schreef na een jaar onderzoek met het oog op ‘witte plekken’ in de stad. Verreweg de meeste onderzochte pioniersplekken bestonden uiteindelijk uit christenen en mensen uit het christelijke netwerk. Ik wil hier niet al te stellig zijn, maar mijn indruk is dat het beeld op zijn minst gemengd is. Pioniersplekken plegen soms roofbouw (zeker de plekken die zonder ruggenspraak met het bestaande werk zomaar gedropt worden), soms is er sprake van wisselbouw (de potentiële deelnemers gaan met nieuw elan anders verder) en ja, er ontstaan ook nieuwe velden met nieuwe aanplant. Mij lijkt het van groot belang dat de banden tussen gemeente en pioniersplek sterk blijven en dat er veel en intensief wordt geoefend in gemeenschap. Alleen zo kunnen pijn en frustratie, maar ook vreugde en nieuwe hoop werkelijk gedeeld worden.
Verlegenheid en onbetaalde rekeningen?
De redactie stelde ook de vraag of achter al dat enthousiasme voor pionieren misschien een stuk verlegenheid met het klassieke predikantswerk zit. En ligt daar dan ook niet een onbetaalde rekening van de kerk? Inderdaad heb ik heel wat pioniers iets van die verlegenheid horen uiten. Verschillenden van hen geloven dat een leven in een ‘pastorie in de provincie’ eigenlijk geen leven is, terwijl anderen worstelen met de vraag of die toga hen wel past. Pionieren krijgt dan iets van de vlucht van Jona en dan is het wachten op een storm (en hopelijk een reddende walvis). In de verschillende bijdragen in dit nummer proef ik die verlegenheid eigenlijk helemaal niet. Schormans mijmert er aan het begin van haar bijdrage wel over, maar de verlegenheid verdwijnt ook als ze denkt aan de twee negenjarige meisjes en de tanige veertiger die op haar weg kwamen. Wat daar gebeurt, in die ontmoeting, houd je als predikant én als pionier gaande, daar gelooft ze heilig in. Diezelfde hoop, datzelfde verlangen klinkt door in de andere bijdragen. Pionieren is niet vluchten uit een situatie van verlegenheid maar je geroepen weten in een situatie waarin God je op nieuwe manieren gelegenheid geeft. Vluchten heeft trouwens ook bar weinig zin, want wanneer een pioniersplek vorm krijgt is het onvermijdelijk dat ook de kerntaken van het klassieke predikantschap weer in beeld komen. Het duurt niet zo heel lang voor de pastorale en diaconale vragen zich aandienen en daarmee ook de verzuchting: het lijkt hier net een kerk. Het is dan ook belangrijk dat pioniers van meet af aan beseffen dat het predikantschap nooit ver weg is. Zoals ook een van de pioniers in Amsterdam ervoer, toen mensen haar ‘buurtdominee’ gingen noemen. Zelf had ze het, vanuit haar eigen onzekerheid, nog een tijdje met allerlei andere aanduidingen geprobeerd, maar die titel heeft ze toen maar overgenomen!
Wat pioniers uitvinden
Pioniers zijn dan ook niet – en dat was ook één van de vragen – het wiel opnieuw aan het uitvinden. Het is als in de wielrennerij: de jaren door zijn voor allerlei omstandigheden en rittypes betere wielen en banden ontwikkeld, maar het wiel werd niet opnieuw uitgevonden. Pioniersplekken zijn, als het goed is, vormen van kerkzijn die beter geschikt zijn voor verschillende omstandigheden, maar nieuw uitgevonden kerken zijn het niet. De kenmerken van de kerk – zoals we ze in de belijdenissen van de kerk tegen komen – komen altijd weer als ijkpunten in beeld, hopelijk als inspiratiebronnen. Van Duijn ervaart in de praktijk dat zijn hoofdvak Vroege Kerk geen weggegooide studietijd was en hij is niet de enige. Veel pioniers hebben het gevoel dat juist de praktijk van de vroege kerk enorm inspirerend is voor het zoeken van nieuwe wegen vandaag. Veel kerkvaders moesten immers ook hun weg zoeken in onbekend gebied, een gebied dat overeenkomsten lijkt te vertonen met het gebied waarin wij ons bevinden. In mijn eigen gemeentepraktijk – pionieren binnen een bestaande kerk – vonden we inspiratie bij Augustinus als het gaat om de vormgeving van de catechese op weg naar de doop van nieuwe gelovigen. Toen ik in de paaswake voor het eerst, voor in mijn eigen kerkgebouw, het doopbassin instapte om twee nieuwe gelovigen onder te dompelen, voelde ik me heel dicht bij de paasnacht in de kerk van Augustinus, zoals beschreven door F. van der Meer. Wat door pioniers wordt uitgevonden zijn nieuwe toepassingen van het aloude idee kerk als belofte voor alle tijden. Dijkstra schrijft terecht: “Pionieren brengt je weer terug bij de basale vragen”. Vragen die de eeuwen door gesteld zijn, waar antwoord en vorm voor is gezocht. De kerk wordt niet opnieuw uitgevonden, maar opnieuw vormgegeven.
Duurzaamheid
En dat brengt dan tot de vraag: kan er iets duurzaams ontstaan vanuit een pioniersplek? In de korte tijd dat ik me bezig houd met de begeleiding van pioniersplekken is die vraag met stip op de eerste plaats komen staan. Het wonderlijke is, dat deze vragen pas in tweede instantie opkwamen, op het moment dat na een enthousiast begin de eerste balans werd opgemaakt. Van Ark schrijft er heel concreet over met betrekking tot Amsterdam: het project De Nieuwe Poort lijkt tot een zelfstandige plek te zijn uitgegroeid, maar verreweg de meeste plekken van de PKA zijn daar nog heel ver vandaan. Ze zijn met (veel) durfkapitaal opgestart, maar het is de vraag of ze ooit zonder subsidie kunnen. Niet zo vreemd natuurlijk, want mensen verbinden zich echt niet zomaar langdurig aan een nieuw gemeenschap, laat staan dat ze er in financiële zin duurzaam aan bijdragen. Bij nieuwe projecten wordt de vraag naar duurzaamheid op lange termijn dan ook veel nadrukkelijker aan het begin gesteld. Wat Dijkstra schrijft over de criteria van de PKN getuigt ook van realisme en nuchterheid wat dit punt betreft. In het projectteam pionieren (het door Martijn Vellekoop geleide team, dat zich bezig houdt met alle vragen rond de (beoogde) pioniersplekken van de PKN) ligt dit punt ook steeds op tafel. De nadruk ligt steeds nadrukkelijk op het vormen van teams van vrijwilligers, die het project blijven dragen als de professional wegvalt. Met andere woorden: er wordt gezocht naar een vorm van kerkzijn die minder afhankelijk is van professionele ondersteuning en hoge budgetten. Dat roept echter wel de zeer fundamentele vraag op hoe zich dat verhoudt tot wat we ten diepste geloven van pioniersplekken, namelijk dat ze gestalten zijn van de kerk. En kan een kerk op de lange duur zonder professionele, theologisch geschoolde krachten? Die vraag brengt ons in feite terug bij af, als we beseffen dat pionieren mede wordt gemotiveerd door het besef dat de kerk in zijn huidige (dure) vorm op termijn steeds moeilijker kan blijven bestaan. Kortom: pionieren is niet zomaar een antwoord op de vraag naar een duurzame kerk. Het zal nog heel veel creativiteit en geloof vragen om hier een begaanbare weg in te vinden.
Waar doen we het voor?
Waarom zouden we eigenlijk pionieren? Dat was de laatste vraag die de redactie stelde en daar sluit ik ook mee af. Ik werd erg getroffen door het volgende zinnetje van Schormans: ‘Dit stadje heeft heilige plaatsen nodig en sociale verbanden, waarlangs God zijn wegen kan gaan.’ Dit zinnetje verwoordt wat mij betreft heel mooi wat ons zowel in het pionieren als in het gewone kerkenwerk beweegt. Er zijn heilige plaatsen nodig en sociale verbanden. Plekken en gemeenschappen dus. Gebouwen en netwerken. Allebei. Omdat ze middelen zijn waarmee God zijn wegen kan gaan. Soms roepen pioniers dat gebouwen er niet meer toe doen. Tot ze erachter komen dat die gedachte alleen al door de cultuur wordt weersproken: juist de netwerkgeneratie zoekt weer naar fysieke betekenisvolle plekken. Waarna je er weer oog voor kunt krijgen hoe belangrijk plekken in de bijbel zijn, denk aan Bethel of de tempel. Maar soms raken plekken buiten beeld of worden vervangen door heel andere plekken of door netwerken. Dat kan gebeuren, moet soms zelfs gebeuren, om weer te ontdekken dat aanbidden in geest en waarheid niet aan een plek gebonden is. Maar telkens blijkt weer: God maakt gebruik van plekken en sociale verbanden om zijn wegen te gaan. Kerkzijn is soms: heel zuinig zijn op die plekken en verbanden waar de Heer zich niet onbetuigd liet, in de hoop dat hij dit zal blijven doen. Maar soms is het ook: nieuwe plekken zoeken, nieuwe verbanden vormen, in de hoop dat hij het ook daar zal doen. Wat doet hij daar dan? Mensen tot Christus brengen, gemeenschap stichten, geloof schenken, bekeren, groei bewerken, zijn koninkrijk laten doorbreken. Kortom: alles wat hij de eeuwen door op allerlei plaatsen en in allerlei vormen heeft gedaan. Zo op het eerste gezicht niets nieuws, eigenlijk, maar bij nader inzien alle dagen nieuw. Dat geloof geeft perspectief aan wat we in Gods naam gaande houden en op gang brengen.
Ds. Bas van der Graaf is predikant (PKN) te Amsterdam. Mailadres:
-----------------------------------------------------
R.J. van Ark
Succesfactoren pioniersprojecten
- Er ligt een duidelijke visie op het waarom en hoe van dit project, die gedurende het project richting en houvast geeft
- Er is sprake van krachtig leiderschap
- Er is vooraf een goede contextanalyse gemaakt, op basis waarvan gedurende het project keuzes worden gemaakt
- Er is sprake van persoonlijk delen van geloof en waarden
- Het project zoekt en benut lokale partners (binnen of buiten de PKA, of niet kerkelijke partners)
- Het project kan gebruik maken van een gebouw als uitvalsbasis (al werkt ook het ontbreken daaraan soms juist heel inspirerend)
- De projectactiviteiten bieden oriëntatie voor het dagelijks leven
- Uithoudings- en doorzettingsvermogen
- Er is sprake van goed teamwork door een dragende groep vrijwilligers
- Het project wordt gedragen door een bestaande gemeenschap/netwerk
- De pionier/projectleider leert van andere pioniers/projecten en van begeleiding