Skip to main content

nr2 • 2015 • In gesprek met ‘evangelischen’ (verbeterde versie)

30e jaargang nr. 2 (november 2015)
thema: Echt geloof

H. de Leede
“In die Hoop zijn wij behouden”
In gesprek met ‘evangelischen’ over de realiteit van het geloof
(verbeterde versie)

Evangelische gelovigen zijn gemeenteleden die werk maken van hun geloof. Wanneer er in een gemeente oog is voor hen en zij niet met argusogen worden bekeken, horen zij in de regel tot de actiefste leden van de gemeente. Niet alleen zijn zij bereid de handen uit de mouwen te steken, maar zij hebben ook het hart op de tong, zijn niet bang om in het openbaar te bidden, een bijbelstudie te leiden en vrijmoedig te spreken over hun leven met God.

Zij hebben een groot hart voor het getuigenis van het Evangelie naar buiten. Zij horen tot de blijvers in de kaalslag die wij in de kerken meemaken, en dus zijn zij ook getalsmatig steeds belangrijker. Natuurlijk zitten er onder dit type gelovigen eerder een paar drijvers, of een notoire drammer, dan bij orthodoxe gemeenteleden waar we weer eerder mensen tegenkomen, die altijd op de rem trappen. Maar onmiskenbaar: beter rijk dan kwijt! Alle reden dus om te vragen wat het geheim is van wat zij te bieden hebben, en hoe we hun inbreng in de gemeente vruchtbaar kunnen en ook moeten maken.

Want over ‘kwijt’ gesproken: veel kerken raakten evangelische gelovigen kwijt. Zij braken door naar een evangelische gemeente. Dat is verlies. Maar, vertellen onderzoeken en ervaringsverhalen – menig bevlogen evangelisch christen brak daar na verloop van tijd weer uit, nu door de achterdeur van de evangeliegemeente, vaak de harde onkerkelijkheid in. Zij of hun kinderen zijn dan helemaal kwijt. Dus er is veel bij gewonnen om het gesprek te voeren. Daar hebben evangelischen zelf ook baat bij. Naar mijn inzicht moet het dan gaan over de aard van de realiteit van het geloof. Wat bedoelen we met ‘real faith’, en hoe stevig ‘staat’ dat geloof?

Kracht en zwakte van evangelische vroomheid

Real faith luidt de titel van haar met geleefde kennis van en liefde voor haar ‘onderzoeksveld’ geschreven proefschrift. Ilonka Terlouw maakt daarin helder waar de kracht van evangelische vroomheid ligt: in de performativiteit en de materialiteit van hun persoonlijke relatie met Jezus. Het geloof in Jezus Christus raakt onze levenswerkelijkheid, verandert die, laat daar sporen in achter, die wij kunnen opmerken. Mensen ervaren leiding in hun leven in tekenen die Jezus geeft, als antwoord op onze gebeden, in een samenkomst, of in momenten van stille tijd, maar ook in (schijnbaar toevallige, maar voor de gelovige helemaal niet toevallige) gebeurtenissen, feiten en coïncidenties. Al met al: Materiality. Jezus leeft! Welnu – als wij ergens behoefte aan hebben is het dit: ervaring van Gods kracht, merken dat God kennelijk en kenbaar nabij is in deze werkelijkheid. Want het is allemaal erg kaal en leeg in deze wereld, zeker in onze westerse post-christendom-cultuur. Maar, zo leeft de evangelische ons voor: God werkt, kennelijk. De evangelische gelovige houdt ons daarmee tegelijk de vraag voor, of wij dat ook gelóven, dat de Heer werkelijk is opgestaan, en leeft, en werkt. En of wij ons daar ook naar uitstrekken, in verlangen. Dat is het tweede: Performativity. De evangelische gelovigen die Terlouw in haar studie opvoert, maken werk van hun geloof in een voortdurende houding van en acte van performativiteit: door verwachtingsvol te bidden en te zoeken naar Gods bedoeling op cruciale momenten van het leven, en door tekenen te duiden in het licht van bijbelteksten, door liederen, door ervaringen bij gebedsmomenten, en door interpretaties van woorden uit de mond van ‘belangrijke anderen’ (vaak een voorganger of geestelijk begeleider). Tot in heel concrete dingen, dingen(!), toe kan een boodschap, een antwoord van God worden (door) gegeven. Welnu – ook hier geldt dat het veel doorsnee-kerkgangers daaraan vrijwel geheel ontbreekt, aan die verwachtingsvolle gerichtheid op God, in een intentionele geloofspraktijk. Geloven wij dat ook, dat Gods werkelijkheid zich opent voor wie zich daarvoor opent? Geloven wij dat, en handelen wij daar ook naar in de praktijk van het geloof? Mij dunkt, hier hebben evangelische gelovigen de praktijk in de nieuwtestamentische gemeenten aan hun kant.
Kortom – evangelische geloofspraktijk stelt de gehele gemeente voor goede vragen. Daarom kunnen we hen niet missen. Maar die geloofspraktijk roept ook vragen op.

Dat ook. Niet lang voordat ik het proefschrift van Terlouw las, las ik van dr. Maarten Wisse, Zo zou je kunnen geloven.[1] Daarin tekent Wisse in heldere lijnen vier typen van geloven, die wij in onze protestantse kerken (her)kennen. Een daarvan is het evangelische christendom. Dat is in zekere zin ook volgens Wisse het meest succesvolle type. Het is wervender dan het traditioneel christendom van onder andere de reformatorische zuil, en zeker ook wervender dan het gemoderniseerd christendom van het oecumenisch-protestantse type, zeg maar het ‘Oosterhuis-type’. En het is vele malen helderder dan het vierde type bij Wisse, het buitenkerkelijk christendom van de ongebonden spiritualiteit, die alle kanten op kan gaan, maar niet of nauwelijks richting kérk leidt. Die helderheid – in de leer en in de daarbij behorende levenspraktijk – is een deel van de kracht van het evangelicaal christendom. Maar haar kracht zit hem vooral in haar realiteitsgehalte, aldus ook Wisse. Het is een gebedsgodsdienst. Wisse zegt in dat verband vergelijkbare dingen als wij bij Terlouw lezen.
Maar, zo vervolgt dan Wisse, die grote nadruk op gebed en directe omgang met God en met Jezus, met het oog op Gods concrete handelen in deze werkelijkheid, is ook de kwetsbaarheid van het evangelicale christendom. In de termen van Wisse: daar ligt haar betekeniswinst, maar daar zit ook het risico van haar betekenisverlies. Wisse maakt dat laatste concreet op drie punten: evangelisch christendom loopt het risico de relatie van God en onze werkelijkheid ‘magisch te denken’, en dat heeft te maken met zijn onderwaardering van het Oude Testament, en zijn neiging de realiteit van de zonde/het kwaad te onderschatten (‘…maar nu geen zondaar meer’). Het gaat mij in dit artikel vooral om het eerste, het risico van ‘magisch denken’.

Geloofswerkelijkheid – certitudo of securitas

Wat is de aard van die realiteit van het ‘real faith’, waar het evangelischen om te doen is? Door de (herkenbare en overtuigende) onderzoeksdata onder te brengen in die tweeslag van ‘performativiteit’ en ‘materialiteit’, zet Terlouw op scherp waar het theologisch én spiritueel om gaat. Geloven is toegewijde overgave met het oog op toe-eigening van de werkelijkheid van Gods heil. Daarin zijn evangelischen voorbeeldig. Maar – al lezend in de onderzoeksresultaten bij Terlouw laat die waarneming van Wisse mij maar niet los. Waar wordt geloof tot ‘magisch denken’ over de verhouding van God en deze werkelijkheid? Waar wordt ‘toe-eigening van de werkelijkheid van de Opgestane’ tot manipulatie en (auto-)suggestie? Daar zit de kwetsbare kant van het evangelisch christendom en dreigt het risico van een zeer diepe secularisatie van ex-gelovigen met evangelische achtergrond. Het risico dat zij op een kwade dag ontdekken, of na een periode van hevige aanvechting concluderen, dat het gebed van de voorganger ‘in Geest en kracht’ manipulatie was, dat gebedsverhoringen suggestieve inbeelding waren, dat tekenen van God projecties van wensdromen waren, en uitingen van onvervuld verlangen, dat ervaringen van Gods nabijheid niet meer of anders waren dan emoties in een tijd van kwetsbaarheid en afhankelijkheid … et cetera. Kortom – dat hun vroegere gelovigheid ongetwijfeld gemeend en toen ‘waar’, ‘werkelijk’ voelde, maar zozeer verbonden was met een wereldbeeld, dat (ineens én nogal totaal) onjuist, mythisch, zo niet absurd blijkt te zijn (geweest). ‘Ach – dat was toen!’, zegt de een met weemoed, en mogelijk zelfs vertedering, de ander met verliespijn, en de derde met woede, of schaamte.
Er staat dus wel wat op het spel, wanneer we simultaan in gesprek gaan met Wisse en Terlouw over de realiteit van het geloof. Is het mogelijk de betekeniswinst van het evangelisch christendom te ‘beschermen’ tegen het dreigende betekenisverlies?

Mijn voorstel is om het gesprek met Terlouw en Wisse, dat ik ook in mijzelf voer, langs deze route aan te vliegen. Wat bedoelen wij met de realiteit van het geloof? Met het verlangen naar die realiteit is niets mis. Waar vind ik ultieme vastheid in mijn bestaan? Dit verlangen zoekt naar antwoord in de zekerheid dat ik geborgen ben in een geheimenis dat mij omvat. Ik ben niet een speling van het Lot, maar gewild en aanvaard. Ik zit niet gevangen in mijn kwaad van zonde of schuld, en ben niet ‘tot mijn dood en daarna’ bepaald door mijn (schuldig) verleden ‘of dat van mijn ouders’ (Joh. 9:2). Ik ben verzoend, omvat door liefde en vergeving. Ik sta er uiteindelijk niet alleen voor, en hoef niet voor mijzelf in te staan, kan dat ook niet, maar ben het eigendom van Christus. Niet geworpen maar verkoren, niet verdoemd maar verzoend, niet gedoemd maar bestemd.
In de vraag naar de realiteit van het geloof gaat het hierom, of die nu gearticuleerd wordt vanuit de piëtistische traditie van de heilsorde, van het methodisme en van de gevoelsvroomheid, of gearticuleerd wordt vanuit de pentecostale en charismatische vroomheid van ervaringen, tekenen en persoonlijk ervaren Leiding, of gesteld vanuit een moderne ervaring van godloosheid, leegte en gesloten wereldbeeld, of vanuit de post-moderne ervaring van relativisme en hermeneutiek van het wantrouwen ( ‘Wat is waarheid?’). In de vraag naar ‘Real faith!’ gaat het hierom: zekerheid in de betekenis van ‘geborgenheid van het subject’. Dat ik zeker ben dat God mijn leven leidt, dat ik zeker ben van zijn bedoeling met mijn leven, dat ik zeker ben dat God ook mij liefheeft, dat ik ervaar dat God werkelijk leeft, en ook door mijn handelen en spreken werkt, of door belangrijke anderen, dat ik Jezus’ aanwezigheid ervaar in een lofprijzingsdienst, of in een gebedssamenkomst, of in wonderen en tekenen die we zien. Het gaat hierom: zekerheid van het heil, in de zin van certitudo, geborgenheid, veiligheid, en zekerheid op de goede weg te zitten met ons leven. Mijn leven is in goede handen, en ik ben op de goede weg. Door ‘real faith’ ben ik daarvan verzekerd.

Met dat verlangen is niets mis. En met certitudo evenmin. Het loflied uit Romeinen 8:32 en verder is niet voor niets een hoogtepunt uit Paulus’ brieven. “Ik ben verzekerd, dat…”: Paulus zingt daar van de realiteit van de ultieme geborgenheid van het bestaan in de liefde van Christus. Het gaat mis waar certitudo gefundeerd wordt in securitas, de zekerheid die ik in handen heb, of krijg, als ‘harde data’. Waar de certitudo, dat ik veilig ben, want geborgen in de handen van Hem die mij gekend heeft, eer ik van Hem wist, verschoven is naar of gefundeerd wordt op de securitas, dat ik voldoende in handen heb, of moet zien te krijgen, om zeker te zijn dat Hij nabij is, of mijn leven leidt, of deze beslissing goed keurt, daar gaat het mis. Waar certitudo verward wordt met securitas, wordt de basis onder de realiteit van het geloof wankel. In het taalveld bij Terlouw: waar de aandacht voor ‘materiality’ primair wordt, wordt de ‘performitivity’ instrumenteel, en ligt magisch denken en handelen vlak om de hoek. En daarmee het gevaar van manipulatie, van inbeelding, van autosuggestie, van angst ook voor verlies van ervaring van Gods nabijheid.

Quasi-securitas funest voor certitudo

Het helpt mij, en mogelijk ook anderen, om met dit (op zich natuurlijk bekende) onderscheid van certitudo en securitas, te kijken naar de thematiek van dit artikel, de aard van de realiteit van het geloof.
Onlangs stond in Trouw een column van de filosoof Ger Groot die mij in dit verband te denken gaf.[2] Daarom citeer ik een passage eruit. Groot betoogt in gesprek met de andere Trouw-columnist Bert Keizer, dat de wetenschap in onze tijd de onweerstaanbare neiging heeft om in dezelfde valkuil te trappen waar godsdienst in het verleden in liep. Zoals godsdienst, christelijk geloof dus, in het verleden ook een beschrijving van de natuurkundige werkelijkheid wilde geven en daarbij pretendeerde natuur-wetenschappelijke uitspraken te kunnen en te mogen doen, zo meent de wetenschap nu ook uitspraken te kunnen doen over morele kwesties, over vragen van zin en doel. Ik citeer Groot:

“Terwijl de godsdienst zijn aanspraak op natuur-waarheid (uiteindelijk) overliet aan de wetenschap, kreeg die ongemerkt het leergezag toegewezen over wereldbeschouwelijke zaken. Mét de zekerheid en het aanzien van haar onbetwistbare kennis kreeg zij óók autoriteit toegewezen op gebieden waarover zij strikt genomen niks te zeggen had. Daartegenover kon de godsdienst het wel schudden. (…) Dat is voor de echte wetenschap even funest als de dubbelfunctie van de godsdienst ooit voor de religie was geworden. Een cultuur die op authentiek religieuze wijze in de wetenschap is gaan geloven moet vroeg of laat ontsporen. Maar intussen zitten we er maar mee.”

Groot heeft hier een punt. Hij maakt dat punt in zijn column richting hen die aan ‘de wetenschap’ ook zeggenschap toekennen inzake menselijk gedrag (“zet daar de sociobioloog maar op”, GerGr.), en menselijke beoordeling van goed en kwaad (“is een schijnvraag als alles, volgens de laatste mode, aan de genen ligt”, GerGr.). De zekerheid die de wetenschap brengt is echter schijn, want in morele vragen levert ‘de wetenschap’ schijn-zekerheid (of: schijn-securitas). “Intussen zitten we er maar mee”, besluit Groot. Waarvan acte!

In de thematiek van dit artikel moeten wij zijn punt op onze wijze wellicht ook maken. We doen dat natuurlijk ook al. Bijvoorbeeld in de vragen van geloof in God als Schepper en de kennis van de evolutietheorie en kosmologie, zien wij dat het creationisme schijn-securitas bracht/brengt, en daarmee geen bijdrage was/is aan certitudo. Met het creationisme verdween bij al te veel jongeren het geloof in de Schepper. Steeds meer christelijke wetenschappers en (orthodoxe) theologen onderkennen dat. Al lezend in het onderzoek van Terlouw, en gescherpt door de vragen van Wisse, kwam dit onderscheid van certitudo en securitas, steeds meer in mijn gedachten. Wanneer worden ‘tekenen’, ‘feiten’, ‘wonderlijke gebedsverhoringen’, ‘toevallige gebeurtenissen’ tot schijn-zekerheid? Waar bezwijken wij voor de verleiding om onze certitudo te zoeken in ‘securitas’? Die dan schijnzekerheid blijken te zijn, namelijk totaal open voor andere verklaringen, binnen-wereldlijke? Daar komt het eerste punt dat Wisse maakt in het vizier. Magie is quasi-wetenschap, en een magische kijk op de verhouding van Gods werkelijkheid en de onze is bij uitstek een basis voor quasi-securitas. Wonderen worden dan tot ingrijpen van een deus ex machina, en gebed tot een instrument van manipulatie. Juist daarom, aldus Wisse, is het Oude Testament zo kritisch ten aanzien van magie.

Waarom is dit zo relevant voor het gesprek met Terlouw en Wisse, en dus voor evangelicaal christendom? De ontmaskering van ‘quasi-securitas’ heeft een seculerend effect dat in een zo onbeschermd christelijk leven in onze culturele context ongemeen groot is. Met ‘onbeschermd’ bedoel ik dat het christelijk geloof weinig bedding meer heeft in de cultuur, in een dominante traditie, en daarmee is het kwetsbaarder geworden voor de verleiding van ‘schijn-zekerheid’. En de ontmaskering daarvan tikt juist des te zwaarder aan. En wel om twee redenen.
Ten eerste is er dan bijna geen verweer meer tegen dat waar Ger Groot het over heeft: de suggestie van alomtegenwoordigheid en alwetendheid van ‘de wetenschap’ inzake alles, inclusief vragen van godsdienst. De conclusie van de ex-gelovige is dat het (evangelisch geloof en de ervaringen van God in tekenen en ‘leiding’) allemaal projectie, inbeelding, verklaarbare processen waren, binnen een bepaald taalspel. Ik heb ook zelf menig kostbaar, eens toegewijd gemeentelid via deze uitgang zien verdwijnen, en het lijkt dat de weg terug uiterst moeilijk is.
Dat heeft met de tweede reden te maken: het gaat om de ‘geborgenheid van het subject’, en die is nu eenmaal zeer sterk gepersonaliseerd in de afgelopen eeuwen, en in de laatste vijftig, zestig jaar ook nog eens sterk gespychologiseerd. Wij zijn, ook als gelovigen, gevoelsmensen geworden. Valt dus de geborgenheid als quasi-securitas weg, dan is er geen of weinig geborgenheid of houvast over, in een traditie, of in een kerk, of in een belijdenis.
Kortom – quasi-securitas is funest voor certitudo. Daarom moet de realiteit van het geloof niet gefundeerd zijn op zogenaamde ‘feiten’, quasi-securitas, magisch handelen, religieuze praktijken die feitelijk instrumenteel bedoeld zijn, om iets, of Iets of Iemand te bereiken of te beïnvloeden.

Geschonken certitudo – ‘in Christus’

Het fundament en de inhoud van de zekerheid/certitudo van het geloof is Christus, of beter ‘in Christus’. Dat is bepaald geen nieuw inzicht, integendeel. Maar het komt wel aan op de herontdekking van de betekenis van het ‘extra nos’, dat wij de zekerheid van ons heil buiten onszelf hebben, en moeten zoeken, namelijk ‘in Christus’. “Ons leven is verborgen/geborgen met Christus in God” (Kol. 3:3). Dat geloofsinzicht is geradicaliseerd van fundamentele betekenis, ook als kennisweg. Wij zijn behouden ‘in de hoop’, schrijft Paulus in Romeinen 8. En hoop die gezien wordt, is geen hoop. De hoop die gezien wordt is geen hoop: die geeft securitas, dat wil zeggen ‘die suggereert dat je wat in handen hebt, en dat ondermijnt juist de hoop’. Want zij richt zich op ‘de dingen die gezien en ervaren worden’ en verstrikt zich daarin. De christelijke hoop richt zich op wat niet gezien wordt, wat eraan komt, en zet daarom gelovigen in beweging. Zij gaan plannen maken, worden creatief, vatten moed, en gaan als discipelen achter Jezus aan, opgewekt tot een nieuw leven. Dat doen ze biddend, ze lezen hun bijbel, kijken goed om zich heen, en houden vooral ook oog op elkaar. En zij worden verrast door mooie dingen, die ‘zomaar’ gebeuren, vaak uit niet verwachte hoek. “Soms groet een licht van vreugde de christen als hij zingt” (of: bidt, of: naar een verhaal van een mede-gelovige luistert, of: naar een goede preek, dat komt ook voor, of: vreemdelingen opvangt en hun verhalen hoort, dat kan ook), aldus Gezang 910 uit het Liedboek 2013.
Het geheimenis van het geloof is groot. Maar het is naar mijn overtuiging diep waar: waar wij ‘materiality’ als securitas loslaten, neemt de certitudo toe, en komt er soms verrassend veel ruimte voor onverwachte ervaringen van materiality: tekenen, toespijs voor onderweg.

Gesprek met evangelischen

Naar mijn inzicht moet het hierover gaan in de gemeente. We bewijzen met dit gesprek elkaar een dienst, en doen op deze wijze recht aan het signaal dat Maarten Wisse afgeeft. Theologisch op noemer gebracht komen dan de volgende vragen vanzelf aan de orde:

  • Wat betekent het dat het heil eschatologisch is? Dat de Opgestane tegen Maria zegt: ‘Raak Mij niet aan, houd Mij niet vast’.
  • Hoe respecteren wij in ons bidden, lofprijzen, handoplegging en andere rituelen het onopgeefbare onderscheid van Schepper en schepsel, van God en mens/geschiedenis?
  • Wat zeggen we wanneer we al te onbevangen spreken over onze ‘persoonlijke relatie met Jezus’? Kan dat beeld überhaupt, theologisch gesproken? Wat ‘doet’ zo’n beeld, bijvoorbeeld in gesprek met moslims over Wie God is? Wat betekent in dit verband de zinsnede bij Paulus dat ‘wij van nu af aan Christus niet meer naar het vlees kennen’?
  • Als het gaat om ‘performativity’ en ‘materiality’, dan denk ik eerst en vooral aan de gemeente als het Lichaam van Christus, de gemeenschap (koinoonia). De Opgestane is in onze werkelijkheid aanwezig in de gestalte van Zijn Lichaam, de gemeente. Over ‘materiality’ gesproken! En dan denk ik aan de liturgie en vooral daarbinnen de viering van de sacramenten, en de dienst van de voorbeden en het diaconaat (de dienst van de offeranden). Over performativity én materiality gesproken!
  • Dan komen ook vanzelf de vragen aan de orde, ‘hoe te bidden gelijk het behoort’: hoe concreet, hoe vaak, moet dat voor iedereen hetzelfde? Neen dus. Hoe zit het met het al dan niet ‘hebben’ of ‘krijgen’ van bijzondere ervaringen, moet dat voor iedereen, en ben je dan pas echt een gelovige? Neen dus. Menig ‘grote’ in het Koninkrijk van God heeft die ervaringen bij zijn of haar leven nooit gehad. Zij zijn ‘in de hoop behouden’, en hebben in die hoop grote dingen gedaan.

Over dit en soortgelijke vragen zal het vanzelf gaan, en moet het gaan, maar vanuit voortdurende verheldering wat wij bedoelen met de realiteit van het geloof, en waar we die mogelijk juist zouden kunnen verspelen. En onderwijl moeten wij de gemeenschap met Christus en met elkaar intensief beoefenen, en vooral de lofzang gaande houden. Daar zijn evangelischen altijd voor, en de kerk heeft daarin veel te bieden.

Dr. Bert de Leede is emeritus-predikant van de Protestantse Kerk en was tot 1 juli 2015 werkzaam in opleiding en nascholing van predikanten aan het theologisch seminarium Hydepark en als docent homiletiek van de Protestantse Theologische Universiteit. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 


[1]                Maarten Wisse, Zo zou je kunnen geloven, Zoetermeer 2014.

[2]                Ger Groot: Wetenschap is heilig, godsdienst een achterhoedegevecht. Of niet? Trouw, Verdieping – column 6 oktober 2015.