nr2 • 2017 • Is dít onze God?
31e jaargang nr. 2 (nov. 2017)
thema: En de aarde bracht voort
H.G.L. Peels
Is dít onze God?
En de aarde bracht voort.. Sterke titel, intrigerende inhoud. Veel respect heb ik voor de moed van Van den Brink, als wetenschapper en als gelovige, om deze materie fundamenteel te doordenken en op deze wijze aan de orde te stellen: christelijk geloof en evolutie. Te meer daar we weten dat het gesprek over deze materie in Nederland, net zoals in de Verenigde Staten, polariseert, en dat via de pers snelle etikettering plaatsvindt.
De lectuur van dit boek bracht mij veel nieuwe inzichten, maar zorgde uiteraard ook voor vraagtekens. Nu hoef ik die niet allemaal aan de orde te stellen, maar een ervan wel – en dat betreft dan gelijk ook een van de meest prangende vragen. Als oudtestamenticus heb ik mij in mijn studie nog niet eerder expliciet gericht op het thema schepping/evolutie of de uitleg van het begin van Genesis. Wel heb ik mij intensief, zolang ik theoloog ben, beziggehouden met – zoals ik het zie – de vraag aller vragen. Dat is de vraag naar het godsbeeld: wie is de HERE God? Deze vraag komt op scherp te staan wanneer ik met Van den Brink de plausibiliteit van de evolutietheorie aanvaard op het punt van de hoge ouderdom van de wereld en het geleidelijk ontstaan van de biodiversiteit op aarde. De visie dat Bijbelse geschiedschrijving en genealogieën hier haaks op staan, deel ik niet. Ik zie geen dwingende Bijbelse argumenten om een zeer jonge aarde te postuleren, hoezeer hier vanuit gereformeerd-orthodoxe kringen, waartoe ik mijzelf ook reken, soms op aangedrongen wordt.
Nu moeten we het evolutieproces met de mechanismen van selectie en overleving niet donkerder afschilderen dan nodig. Evolutie als de langzame ontvouwing van de bloem van de schepping kan immers ook mooie waarden creëren als compassie, empathie en coöperatie – maar dat laat onverlet dat toch een geweldige hoeveelheid leed en wreedheid, het grote sterven, blijkbaar een integrerend onderdeel was in het proces van voortgaande schepping, miljoenen jaren lang. Nu heeft men wel de mening verdedigd dat dieren niet echt leed zouden kunnen kennen, ze hebben immers niet het bewustzijn zoals wij mensen. Toch wordt deze visie door recent onderzoek, en sowieso alleen al door de dagelijkse ervaring, gelogenstraft.
Evenmin kunnen we, bij nader inzien, een veronderstelde kosmische val na de zonde in het paradijs tot alles verklarend principe verheffen. Deze theorie houdt in, dat toen de mens in zonde viel, de gehele schepping onder de doem van lijden en dood kwam te liggen, voor het eerst toen dus ook de dieren die er reeds lang waren. Zo hebben we het ons in een enigszins ongereflecteerd Bijbellezen vaak wel ingedacht. Echter, aan de ene kant blijken al talloze eeuwen lang dieren geleefd, geleden en gestorven te zijn nog vóórdat de mens op het toneel kwam (denk bijvoorbeeld aan de dinosaurussen), en aan de andere kant lees je in de Bijbel dat door de zondeval de dood tot de mens doorging (Rom. 5:12). Dan dringt het tot je door dat leed en dood lang voor het ontstaan van het menselijk ras aanwezig waren in Gods goede schepping, en op een of andere manier dus blijkbaar door Hem zijn gebruikt of toegelaten. Dit botst eigenlijk met ons Godsbeeld. Erger nog: botst dit dan niet met het Bijbelse Godsbeeld: ‘Barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en trouw...’ (Ex. 34:6).
Nu hebben we hier, zo stelt Van den Brink, eigenlijk niet met een nieuw probleem van doen. Het theodicee-vraagstuk, de doordenking van de vraag naar de relatie tussen God en het kwade is al oud, en heeft allerlei tentatieve antwoorden opgeleverd die toepasbaar zijn ook nu wanneer we ons afvragen hoe een goede God lijden en dood een plek heeft kunnen geven in zijn schepping nog voor de zonde in de wereld kwam. Akkoord, hoewel ik meen dat de theodicee-vraag wel ongemeen grotere proporties krijgt, als je niet meer vanuit het perspectief van na-de-val daarover nadenkt.
Dan komt die angstige vraag op: Is dít onze God? De Godsvraag is een zeer spannende, in het licht van de evolutieleer. Hoe is een voorwereldlijk massaal lijden compatible met het refrein bij de schepping ‘… en God zag dat het goed was’, met als slotconclusie ‘… en zie, het was zeer goed’ (Gen. 1:31). Nu kan terecht gesteld worden dat het Hebreeuwse woordje ‘goed’ (tôb) niet perfectie of foutloosheid impliceert, maar algemener duidt op een status of functie die geschikt is voor, past bij een bepaald doel of situatie. Zoals in Jesaja 41:7 de werkman een stap achteruit doet, naar zijn soldeersel kijkt en vergenoegd zegt: ‘Het is goed’. Zo kijkt God in Genesis 1 naar zíjn werk en constateert: ‘het is goed’. Dat spreekt van functionaliteit en ook van esthetiek: het is goed en mooi. Zo bouwt God voor de mens een huis, een paleis, om in te wonen en te werken. Maar past daarbij wel de aanwezigheid van massaal lijden en sterven, al dat natuurlijke kwaad? Hoe kan dit onder Gods scheppende handen een bestaan hebben gekregen? Is het als een restant van de nog geheel niet geordende wereld toegelaten in de goede schepping?
Dit lijkt te clashen met de grondlijnen van de Bijbelse Godsopenbaring. Ik trek enkele van die lijnen. De God van de Bijbel is absoluut goed. Een Rots wiens werk volkomen is, al zijn wegen zijn recht, een God van trouw zonder onrecht, zingt Mozes in een soort oerliturgie (Deut. 32). De God van de Bijbel is een God van recht en gerechtigheid, de wil van God is het goede, welgevallige en volkomene. Zo is Hij zelf, en dat vraagt Hij van de mens, schrijft Paulus (Rom. 12:2). De God van de Bijbel is eindeloos lankmoedig en barmhartig, met per definitie oog voor wat zwak is, weduwe, wees en vreemdeling. Hij heeft wat zwak is voor de wereld uitverkoren om wat sterk is te beschamen (1 Kor. 1:27). Maar in een neodarwinistische evolutieleer wordt dat zwakke per definitie weggedrukt: natuurlijke selectie door genetische mutatie en overleven van de best aangepasten en/of de sterksten. Terwijl de God van de Bijbel een God is van liefde, Hij haat het kwade. God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis.
Als je dit zo naast en tegenover elkaar stelt, Bijbel versus evolutieleer, dan begrijp je dat velen zeggen: neen, dit kan ik niet rijmen, dit is niet onze God. Daarna gaan ze ertoe over om de evolutiewetenschap de deur te wijzen, of ze kiezen voor een leven in kunstmatig gescheiden werelden als gelovige en als wetenschapper. Maar ik vrees dat er nog veel meer zijn die zeggen: de evolutiewetenschap heeft de notie van een goede God schaakmat gezet, sluit het bestaan van deze God uit - en ze wijzen Bijbel en het christelijk geloof de deur.
Toch zou die eerste intuïtieve schrikreactie tegenover de evolutieleer: ‘Is dit onze God - dat bestaat toch niet?’ wel eens kunnen samenhangen met een eenzijdig Godsbeeld. Wie is de God van de Bijbel? Hij is ook degene die ziekte, uitroeiing en verwoesting teweeg kan brengen. Een God van toorn, van schrikwekkende afwezigheid, die soms onbegrijpelijke wegen gaat. Tegen quasi-theologen die de verschrikking van lijden en dood in Jobs leven consequent willen interpreteren in het licht van de menselijke zonde, zegt God: ‘Gij hebt niet recht van mij gesproken als mijn knecht Job’ (Job 42:7). En de Bijbellezer weet dat het lijden van Job niet te wijten was aan zijn zonde, geen gevolg was van zijn afval. Er is in het handelen van God in de Bijbel ook een mysterium tremendum. Lijden en dood gaan niet buiten Hem om. Sommige tekstpassages gaan hierin heel ver. De nachtelijke aanval op Mozes in Exodus 4, de plotselinge dood van Uzza in 2 Samuël 6:7. ‘Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en ik genees’ (Deut. 32:39; 1 Sam. 2:6). ‘Ik ben de Here en er is geen ander, die het licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk en het onheil schep’ (Jes. 45:7).
Bijna een eeuw geleden schreef de Duitse oudtestamenticus Paul Volz de studie Das Dämonische in Jahwe (1924), waarin hij op dit soort teksten wees en ‘het demonische’ een constitutief element in het oudtestamentisch godsgeloof noemde. Hierop kwam uiteraard veel kritiek, maar de idee van pancausaliteit, de al-oorzakelijkheid als bepalend in het Godsbeeld van het Oude Testament kom je veel tegen. Vanwege het monotheïsme kon Israël lijden en kwaad niet aan andere goden of machten toeschrijven, maar staat alles op conto van de éne God. Hierop valt veel af te dingen, zoals dat ook bekwaam gedaan wordt in het mooie boek van Fredrik Lindström, God and the Origin of Evil: A Contextual Analysis of Alleged Monistic Evidence in the Old Testament (1983). Evenmin als een dualisme leert de Bijbel een metafysisch monisme. In de Schrift wordt beide vastgehouden: God is eindeloos goed en liefdevol, dat is de constante; tegelijk is Hij de toornende en soms vernietigend toeslaande God. Dit laatste is omvangen door zijn zoekende liefde en heilswil. Een hoogspanning in het bijbelse Godsbeeld, zou je kunnen zeggen. In de natuur en in de geschiedenis maakt God soms ook gebruik van het kwade, van verderf en dood. Hij gaat daarmee zijn weg en heeft daarmee zijn doel. Zo onbegrijpelijk voor ons, hoor slechts de vertwijfelde vraag van Habakuk: ‘Gij die te rein van ogen zijt om het kwaad te zien, en die het onrecht niet kunt aanschouwen, waarom aanschouwt Gij de trouwelozen en zwijgt Gij, als de goddeloze verslindt hem die rechtvaardiger is dan hij? (1:13). Zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus heeft diepe wortels in de Bijbel. Zicht op deze ‘schaduwzijden’ van het bijbelse Godsbeeld helpt ons op een bepaalde manier wel verder, als wij vandaag de dag doorvragen naar de presentie van leed en dood in het miljoenen jaren durend evolutieproces in een schepping die ‘goed’ was.
Een bijzonder aspect van het Bijbelse Godsbeeld betreft Gods ‘vreugde’. Het Oude Testament heeft weet van de vreugde van God in zijn schepping. Zowel de schepping van na de val van de mens, als de schepping van voor de val van de mens. Het gaat om hetzelfde motief: de HERE verblijdt zich in het maaksel van zijn handen. In Psalm 104 wordt dit prachtig bezongen. Maar het gaat hier ook over leeuwen die brullend op roof gaan en die hun prooi van God krijgen (vs 21), over een oermonster als Leviatan, door God geschapen om mee te spelen (vs 26), en over alle andere dieren die hun prooi en voedsel van God krijgen (vs. 28), wat lijden en dood impliceert. De psalm eindigt ermee dat God zich verheugt over deze hele majestueuze schepping, all-inclusive (vs 31). Dezelfde vreugde was er bij het geboorteuur van deze wereld, toen de wijsheid een al vreugde bij God was toen Hij alles schiep (Spr. 8). Toen God de hoeksteen van het machtig gebouw van zijn schepping legde, was er diepe vreugde bij de morgensterren en de zonen Gods (Job 38). ‘Status mundi in Dei laetitia fundatus est’ (Het bestaan van de wereld is gegrond in Gods vreugde), schrijft Calvijn. De vreugde over deze schepping doortrekt de hele Bijbel, naast het besef (Rom. 8) dat er ook een zuchten in barensnood in deze schepping is. De vreugde van God in zijn schepping, inclusief lijden en dood, toont ons dat de goedheid van God het vóór-menselijk bestaan van lijden en dood niet uitsluit. Zijn vreugde en goedheid gingen samen in de wording van deze wereld, en gaan samen ook in de verlossing van deze wereld, in de wijze waarop Hij deze gevallen wereld richting de nieuwe hemel en de nieuwe aarde voert.
De vraag naar het waarom van het natuurlijke kwaad, inherent aan de schepping, is en blijft een heel moeilijke. In zijn boek kiest Van den Brink voor het antwoord van het sceptische theïsme: wij zijn niet in de positie om te weten waarom God het evolutionaire lijden heeft toegestaan. God kan daar goede redenen voor gehad hebben - zou het op een of andere wijze deel uitgemaakt kunnen hebben van zijn positieve bedoelingen? Non liquet – we weten het niet. Wij zijn immers, nogmaals, mensen van na de val. Daarnaast is ook te denken aan de invloed van kwade of demonische machten. Dat het kwaad er al was nog vóór de mens en de zondeval, weten we uit de Bijbel zelf, en we ontmoeten het direct ook al in het paradijs (Gen. 3). Hebben deze machten iets te maken gehad met lijden en dood in de vroege schepping? Deze lijn van denken, ook wel bekend als de ‘free will defense’ of de ‘free creature defense’ is ook zeer serieus te nemen, niet het minst waar het Nieuwe Testament de duivel typeert als ‘de overste van deze wereld’ (ὁ ἄρχων τοῦ κόσμου τούτου, Joh. 12:31, 14:30, 16:11; cf. Ef. 2:2), wiens macht blijkt uit het feit dat hij zelfs de koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid aan Jezus kan aanbieden (Mat. 4:8). De vraag is ons eigenlijk te groot, en onze antwoorden zijn opties, indicaties, verder kunnen we niet gaan.
Met Van den Brink kunnen we al met al op het standpunt staan dat de werkelijkheid van een zeer oude aarde met daarop tevens leed en dood, niet perse in contradictie is met het Bijbelse beeld van God. Hij die eindeloos goed is en in liefde zijn werk voltooit, ook via dalen van diepe duisternis. Toch, after all is said and done, blijft het gevoelsmatig, in de geloofspraktijk, ergens schuren. ‘Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in Uw hand te leggen’, belijdt de psalmist (Ps. 10:14). Geen musje valt ter aarde zonder uw hemelse Vader, zegt Jezus (Mat. 10:29). Tegenover Jona die zich verkneutert in een apocalyptisch ondergangsscenario van Ninevé, spreekt God van zijn mededogen: Zou Ik Ninevé niet sparen, die grote stad met al die mensen, ‘benevens veel vee’? Benevens veel vee: met die woorden eindigt het boek. En het laat ons in verwarring achter, als we denken aan het miljardenvoudig dierlijk leed voor het einde van de zesde scheppingsdag. Verwarring en vragen die ik graag wil neerleggen bij het kruis van Golgotha, waar God die ontzaglijk diepe weg ging, om door lijden heen de Zoon tot volmaaktheid te brengen (Heb. 2:10). ‘Vader laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan’ – en waar Jezus door zijn dood heen alles volbracht, de machten verslagen, de wereld met God verzoend, en in zijn opstanding het liet zien: het begin van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waar de sluier die de naties omsluiert wordt vernietigd en de dood voorgoed teniet gedaan.
Prof dr. Eric Peels is hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Mailadres:
- Raadplegingen: 4653