nr2 • 2018 • God is groter
33e jaargang nr. 2 (nov. 2018)
thema: Geloofsverantwoording
M. Sarot
God is groter
Geloofsverantwoording en de grenzen van onze godsbeelden
Nu het niet goed gaat met de kerk, hebben wij als christenen de neiging ons af te vragen of wij het wel goed doen. Die vraag kan veel vormen aannemen. Verwelkomen wij nieuwelingen wel hartelijk genoeg? Spreken onze gezangen nog wel aan? Is onze Bijbelvertaling niet te ouderwets? Mij is voor dit artikel de vraag voorgelegd of ons godsbeeld nog wel voldoet…
Ik heb moeite met die vraag, en ik heb ook moeite met de achtergrond van die vraag. Laat ik eerst uitleggen waarom ik moeite met de achtergrond van die vraag heb. De veronderstelling is, dat de kerk krimpt omdat wij als theologen iets verkeerd doen. Hierbij gaan wij ervan uit dat geloof iets is dat een theoloog of dominee, als zij maar genoeg haar best doet, kan overdragen. Een beetje zoals een onderwijzer ‘zijn’ kinderen kan leren lezen en schrijven, of een autorijinstructrice haar cliënt kan leren rijden. Maar zo is het niet!
Augustinus en Pelagius
Het was precies over dit punt dat in de vroege kerk Augustinus streed met Pelagius. Augustinus was een intellectueel en een losbol die op latere leeftijd werd bekeerd. Toen hij na zijn bekering terugkeek op zijn leven, kwam het hem voor alsof hij zijn hele vroegere leven bezig was geweest God te ontlopen, maar God hem niet los had gelaten. Alle eer voor zijn bekering kwam aan God toe, niet aan Augustinus zelf. God had hem voorbestemd tot bekering en vastgehouden aan zijn plan, ook toen Augustinus niet meewerkte. Pelagius was een heel ander type mens: gedisciplineerder en wilskrachtiger dan Augustinus. Hij leidde een ascetisch leven en dacht dat ieder mens – als hij maar wilde – kon geloven en daarnaar kon leven. Pelagius kon dit denken omdat hij de erfzonde ontkende en de mens van nature voor goed hield. Hij verklaarde de invloed van de zonde uit het feit dat mensen elkaar nadoen. Een mens kan echter ook beslissen om hier niet in mee te gaan. Hij ontkende niet dat hier genade van God bij kwam kijken, maar uiteindelijk lag de beslissing bij de mens. In de pelagiaanse strijd heeft de kerk ondubbelzinnig voor de positie van Augustinus gekozen: geloof kan niet door mensen worden bewerkt, maar is een genade van God. Gaan geloven is geen kwestie van wilskracht, ook niet van goede catechese of zuivere prediking; het is een genade die wij ontvangen.
Ik hecht eraan om dat hier te schrijven omdat de pelagiaanse opvatting onaanvaardbare druk op theologen en opvoeders kan leggen. Dan krijgen predikanten er de schuld van dat hun kerken leeg worden, ouders dat hun kinderen niet meer naar de kerk gaan. De huidige generatie theologen mag werken in een situatie van krimp, dit betekent nog niet dat zij hun werk minder goed doen dan de vorige generatie. En ook niet dat als zij hun werk maar beter zouden doen, het beter zou gaan met de kerk.
De vraag naar het beste godsbeeld
Ik heb nog op een tweede manier moeite met de vraag of ons godsbeeld nog wel voldoet. De achterliggende gedachte lijkt te zijn, dat een godsbeeld op de eerste plaats bij de tijd moet zijn, en dat als dat niet meer zo is, wij eraan moeten knutselen totdat het weer bij de tijd is. Een beetje zoals fabrikanten een automodel na enkele jaren een facelift geven. Bij godsbeelden ligt het toch wel iets anders. De enige eis die wij aan een godsbeeld mogen stellen, is dat het zo goed mogelijk recht doet aan God zelf. Ons godsbeeld moet God God laten zijn. En God is altijd bij de tijd. Nu weet ik natuurlijk wel dat godsbeelden in de loop van de tijd veranderen, en dat die verandering in zekere zin ook een bij de tijd brengen is. Maar als ik goed zie, gaat het er daarbij om dat iedere tijd, iedere cultuur, ons in staat stelt andere en nieuwe aspecten van God te zien. God zelf overstijgt onze godsbeelden. Als wij onze godsbeelden corrigeren, moet dat als het ware in de richting van God (en van onze nieuwe inzichten over God) zijn, niet in de richting van onze tijd. Gaan beide samen, dan is dat plezierig, maar een eis is het zeker niet.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen heb ik de afgelopen jaren deelgenomen aan diverse discussies over het godsbeeld, en dan wel met name over de vraag of God bestaat en of God een persoon is. De meeste mensen zijn geneigd die vragen met ja of met nee te beantwoorden, maar ik heb geprobeerd om hier niet in mee te gaan. Liever heb ik op een metaniveau naar de vragen gekeken en geprobeerd te laten zien waarom het geen goede vragen zijn.
Laat ik dit nu voor beide vragen kort samenvatten. Bestaat God? Voor velen is het evident dat God bestaat, en ook dat je niet gelovig kunt zijn zonder deze opvatting te onderschrijven. Als God immers niet bestaat, kun je niet op God vertrouwen en niet in God geloven. En hoe kun je bidden tot een wezen dat niet bestaat? Verder kan God, als God niet bestaat, noch de wereld noch ons hebben geschapen.
Is God een persoon? Opnieuw is het voor velen evident dat God een persoon is. Als God géén persoon zou zijn, zou God niet kunnen handelen. God zou onze gebeden niet kunnen verhoren, en wij zouden niet zinvol tot God kunnen bidden. Kortom: wij zouden geen relatie met God kunnen hebben, en zeker geen liefdesrelatie.
‘Bestaat’ God?
Op het eerste gezicht lijkt de positie dat God niet bestaat voorbehouden aan atheïsten en de positie dat God geen persoon is aan filosofen, die niet zozeer in God geloven als over een eerste beginsel speculeren. Toch blijkt dit niet het geval te zijn. Er zijn twee manieren om te ontkennen dat God bestaat of dat God een persoon is. Men kan zeggen: God is geen persoon. En: God bestaat niet. In dat geval ontkent men de betreffende bewering en bevestigt men de ontkenning. Maar men kan ook zowel de bewering als de bevestiging van die bewering ontkennen: het is onwaar om te zeggen dat God een persoon is, maar het is ook onwaar om te zeggen dat God geen persoon is. En het is onwaar om te zeggen dat God bestaat, maar het is ook onwaar om te zeggen dat God niet bestaat.
Hoe kun je zowel het bestaan als het niet-bestaan van God ontkennen? Door te ontkennen dat de term ‘bestaan’ een geschikte term is om over God te spreken. Voor Ludwig Wittgenstein is duidelijk dat een gelovige over het alziend oog van God kan spreken. Tegelijk is voor hem echter ook duidelijk, dat wie vervolgens naar Gods wenkbrauwen vraagt, een categoriefout maakt. Op soortgelijke wijze zou men kunnen betogen dat wij in God kunnen geloven, maar dat dit nog niet betekent dat God bestaat. ‘Bestaan’ is immers een term die wij toepassen op dingen: tafels, stoelen, huizen, bomen en bloemen. Als iets bestaat, is het empirisch waarneembaar voor een gunstig gesitueerde waarnemer, en kan men er empirisch wetenschappelijk onderzoek naar doen. De meeste gelovigen geloven echter helemaal niet dat God op die manier bestaat, en dat wij naar God empirisch of zelfs proefondervindelijk onderzoek kunnen doen. Als wij dat niet geloven, ligt het echter voor de hand om te zeggen dat de toepassing van het woord ‘bestaan’ op God een categoriefout is, en dat wie vraagt of God bestaat ‘verdingelijkend’ over God spreekt. Noch ‘ja,’ noch ‘nee’ is dan een goed antwoord; de vraag zelf moet onder kritiek worden gesteld.
Is God een ‘persoon’
Van de vraag of God een persoon is, kan iets soortgelijks worden gezegd. Boven hebben wij al gezien dat ontkennen dat God een persoon is, geen optie is. Maar ook de bevestiging dat God een persoon is, brengt ons in de problemen. Volgens Boethius’ klassieke definitie is een persoon ‘de ondeelbare substantie van een rationeel wezen’. Gewoonlijk spreken wij alleen over mensen als over personen. Atheïsten zullen er op wijzen dat personen een lichaam hebben. Zij zullen betwisten dat je het woord ‘persoon’ voor een onlichamelijk wezen wilt gebruiken. Kunnen wij dan van God zeggen dat God een persoon is? Volgens de triniteitsleer is God drie personen in één wezen, maar daar betekent de term ‘persoon’ weer iets anders dan in het dagelijks spraakgebruik. Is de term ‘persoon’ wel geschikt om over God te spreken? Plaatst deze term God niet teveel op één lijn met andere personen en schepselen? Wij kennen geen hogere zijnsvorm dan de persoonlijke, en daarom is het begrijpelijk dat wij over God als persoon willen spreken. Maar doen wij op die manier wel recht aan het feit dat God geen zijnde is onder de zijnden, geen eerste oorzaak in een lange keten van oorzaken, maar de dragende grond van die keten in zijn geheel, de dragende grond van heel de werkelijkheid?
God is meer dan…
Met dit soort overwegingen begeven wij ons op een metaniveau; wij beantwoorden de vragen (Is God een persoon? Bestaat God?) niet, maar vragen ons af of het wel de goede vragen zijn. Daarmee staan wij in een lange theologische traditie, die van Anselmus en Pseudo-Dionysius de Areopagiet. In zijn Proslogion ontkent Anselmus dat God het hoogst denkbare is: God is groter dan gedacht kan worden. Pseudo-Dionysius, een neoplatoons denker, beklemtoonde hoe eigenlijk alle eigenschappen van God ontkend moeten worden. Wij kunnen van God niet weten hoe God wel is, maar alleen hoe God niet is – in het bewustzijn dat God altijd groter is. Pas als op deze wijze al onze godsbeelden aan stukken zijn geslagen, pas als zij ons niet meer in de weg zitten, ontstaat de ruimte voor een echte ontmoeting met God. Wij kunnen dit illustreren aan de hand van een anekdote van Sextus Empiricus (2de-3de eeuw) over de schilder Apelles. Deze probeerde eens een paard te schilderen, en het wilde hem maar niet lukken om het schuim op de bek van het paard natuurgetrouw weer te geven. Toen het maar blééf mislukken, gooide Apelles de spons die hij gebruikte om zijn kwasten aan af te vegen naar het doek. En zie, op de plek waar de spons het doek had geraakt was een perfecte afbeelding van het schuim ontstaan. Zo is het ook met theologen: pas als zij wanhopig beseffen dat het hun niet zal lukken, God in hun woorden te vangen, ontstaat de ruimte voor een ontmoeting met God.
Mij doet dit denken aan het verhaal dat de evangelist Marcus vertelt over het bezoek van Jezus aan het dorp van zijn jeugd, Nazareth. Daar vragen de mensen: ‘”Hij is toch die timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Joses en Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?” Jezus zei tegen hen: “Nergens wordt een profeet zo miskend als in zijn eigen stad, onder zijn verwanten en huisgenoten.”’ (Marcus 6:3-5) Zoals de beelden die de inwoners van Nazareth hebben, Jezus verhinderen wonderen te doen, zo kunnen ook wij door onze godsbeelden God verhinderen voor ons in onze tijd tot leven te komen.
Spreken over God en de taak van de theoloog
In een van mijn favoriete romans, Gilead van Marilynne Robinson, blikt een predikant terug op zijn leven. Hij schrijft onder meer:
‘Ze willen dat ik religie verdedig, en zij willen dat ik ze ‘bewijzen’ geef. Ik vertik het. Het bevestigt ze alleen maar in hun twijfels. Want vanuit een verdedigende houding kun je niets waars over God zeggen. [...] Als God alles wat bestaat gemaakt heeft, wat betekent het dan om te zeggen dat God bestaat? Onze woorden passen niet. God zou dan voordat er iets bestond (d.w.z. voordat Hij iets gemaakt had) zelf van zo'n aard zijn geweest, dat ons verstand niets beters weet te zeggen dan dat hij bestaat. Dat brengt ons alleen maar in verwarring. Wij hebben een ander woord nodig om dit ‘bestaan’ van God, dat wij niet kunnen ervaren en dat heel anders is dan alle vormen van bestaan die wij wél kennen, te beschrijven. Dus het ontwerpen van bewijzen die gegrond zijn in onze ervaring is zoiets als het bouwen van een ladder naar de maan. Het lijkt mogelijk, totdat je het probeert. Dus mijn advies is: zoek niet naar bewijzen. Houd je er niet mee bezig. Ze schieten tekort en ze zijn altijd een beetje brutaal, denk ik, omdat ze doen alsof wij God kunnen begrijpen. En ze zullen je vals in de oren klinken, zelfs als je er iemand mee zou kunnen overtuigen. Op den duur ga je je daar heel ongemakkelijk bij voelen.’
Deze predikant verwoordt op voortreffelijke wijze de aarzeling die ik heb bij veel hedendaags spreken over God, en met name bij veel atheïstisch en apologetisch spreken over God. De God van atheïsten als Richard Dawkins is zo plat als een dubbeltje; zij beseffen geen moment dat de woorden die gelovigen gebruiken wanneer zij over God spreken, als het ware tot het uiterste opgerekt zijn. God is groter! In plaats van dit misverstand op te helderen, gaan veel apologeten mee met het atheïstische discours. Zelfs wanneer hun argumenten sterker zijn dan die van de atheïsten, vraag ik mij toch af of zij zo niet meer verliezen dan zij winnen.
Wat God voor ons als gelovigen – en ook als gelovige theologen – betekent, is lastig onder woorden te brengen. Misschien moeten wij wat vaker aan mensen vragen, datgene wat wij weten niet uitsluitend af te meten aan waar wij woorden voor kunnen vinden.
Literatuur
In het bovenstaande bouw ik op gedachten uit de volgende artikelen:
‘Bidt zonder ophouden. Verschillen tussen de protestantse en de rooms-katholieke gebedspraktijk, geduid in ecclesiologisch perspectief,’ Kerk en Theologie 59 (2008), 324-336;
‘“Niet echt gebeurd maar wel waar?” Een analyse van de verschillen tussen propositionele en non-propositionele benaderingen van de theologie,’ Kerk en Theologie 64 (2013), 205-218;
‘Apologetiek voorbij welles-nietes,’ Sophie 3/3 (juni 2013), 28-31;
‘“Een mooie gedachte, maar veel te weinig?” Kritische kanttekeningen bij post-theïsme,’ Kerk en theologie 67 (2016), 207-221;
‘Kanttekeningen bij argumenten voor het bestaan van God,’ Sophie 7/1 (februari 2017), 18-21.
Impliciet wordt in de tekst genoemd: Ludwig Wittgenstein, Lectures and Conversations on Aesthetics. Psychology and Religious Belief, Oxford 1966.
Prof. dr. Marcel Sarot is hoogleraar fundamentele theologie aan de Tilburg School of Catholic Theology, decaan van diezelfde instelling, en permanent diaken in twee parochies van het aartsbisdom Utrecht. Mailadres:
- Raadplegingen: 2217