nr2 • 2021 • Mariologie tussen gnostiek en natuurlijke theologie
36e jaargang nr. 2 (november 2021)
thema: Maria: icoon van genade
Marcel Sarot
Mariologie tussen gnostiek en natuurlijke theologie?
Bijdrage aan een oecumenisch gesprek
Wie had gedacht dat na Mgr. Hendriks de volgende schrijver van een Nederlandstalige Mariologie een hoogleraar uit Apeldoorn zou zijn? Met dit kloeke boek begeeft Arnold Huijgen zich op theologisch terrein waar de meeste katholieke theologen enigszins schuw omheen lopen, en hij laat zien dat zij ongelijk hebben. Huijgens boek is Bijbels èn actueel, geworteld in de traditie èn origineel, gelovig zonder te vervallen in kwezelarij.
Op veel onderwerpen laat hij nieuw licht schijnen, en in sommige gevallen is hij er nog niet helemaal uit. Zo weet Huijgen niet precies wat hij aan moet met de katholieke volksdevotie voor Maria. Maar op zo’n moment volgt geen veroordeling vanaf Geneefse hoogten, maar de eerlijke vraag: wat hebben wij hiertegenover te stellen (293–294)? Ik heb genoten van dit boek en zal er nog vaak naar teruggrijpen.
Huijgens intenties zijn oecumenisch. Ik citeer hem met instemming: ‘Oecumenische bezinning is geen overbodige luxe. De kerk is immers één, hoe verdeeld ze ook is geraakt. Rooms-katholieke en protestanten delen de geloofsbelijdenis van Nicea, waarin de eenheid van de kerk expliciet beleden wordt, net als de geboorte van Jezus Christus uit de maagd Maria, overigens. Er is maar één kerk, zoals er ook maar één doop is, en één God’ (20). Huijgen gaat dit gesprek in zonder water bij de protestantse wijn te willen doen, en die inzet onderschrijf ik van harte: alleen wanneer wij voluit onszelf mogen zijn in het oecumenisch gesprek, komen wij verder. Huijgen brengt de oecumene inderdaad vooruit: hij pleit voor meer aandacht voor Maria in de protestantse theologie en liturgie en maakt dat ook concreet, zowel door de aandacht die hijzelf in deze monografie aan Maria geeft als door te pleiten voor het veelvuldig zingen van het Magnificat in de protestantse liturgie, ook buiten de adventstijd (324), en door te betogen dat het feest van Maria boodschap op 25 maart belangrijker is dan hervormingsdag (319). Dat zijn geen kleinigheden.
Maar hoe goed dit boek ook is, er is wel kritiek mogelijk en nodig. Liever dan een aantal punten van kritiek kort aan te stippen, wil ik hier op één punt wat dieper ingaan, omdat dit punt te maken heeft met theologische methode en consequenties heeft die de Mariologie te boven gaan. Het betreft wat ik een systeemfout in Huijgens methode zou willen noemen. Het gaat om het volgende.
Theologisch polderen
In het laatste deel van zijn boek argumenteert Huijgen steeds weer voor zijn eigen positie door deze te poneren als een middenpositie tussen gnostiek en natuurlijke theologie. Volgens Huijgen is ‘(n)atuurlijke theologie … het spiegelbeeld van de gnostische dwaling’ (256). Beide zijn extremen van hetzelfde spectrum, en Huijgen zoekt een middenweg tussen beide (255). Het zoeken van middenwegen zit diep in de Nederlandse volksaard. Als je kunt laten zien dat je een positie hebt bereikt na langdurig polderen, zijn wij al snel geneigd die positie te accepteren. Toch moet een theoloog hierbij enige voorzichtigheid betrachten. Er zijn twee problemen. Allereerst was Jezus zelf nu niet direct het prototype van de polderaar; hij kon, bijvoorbeeld in de Bergrede, behoorlijk extreem zijn. De kerk heeft vaak middenwegen bewandeld, maar het is de vraag of zij daarmee altijd recht gedaan heeft aan haar Heer. Met andere woorden: grijs ligt tussen zwart en wit in, maar daarmee is grijs nog niet altijd beter dan zwart of wit.
Het tweede probleem is, dat het bepalen van een middenpositie slechts dan mogelijk is, wanneer men over twee extremen in hetzelfde spectrum beschikt. Wie zou beweren dat de zangeres Madonna prachtige muziek maakt omdat zij zich midden tussen zwart en stil bevindt, en daarbij uitlegde dat Madonna zwart noch stil is, zouden wij op hoongelach onthalen. Zwart staat tegenover wit, stil tegenover extreem lawaaierig, en beide bevinden zich dus niet in één spectrum. Daarmee is het onmogelijk een middenpositie tussen beide te bepalen.
Hiermee zijn wij bij de systeemfout in het denken van Huijgen aanbeland: gnostiek en natuurlijke theologie zijn geen extremen van één spectrum. Laten wij zijn positie wat nader bekijken. Van het ‘geboren uit de maagd Maria’ in onze geloofsbelijdenissen neemt Huijgen aan dat het gericht is tegen de gnostiek. Gnostici zijn dualisten die een scherp onderscheid maken tussen lichaam en ziel, materie en geest, en die de materie als kwaad zien en zich daarom alleen richten op het geestelijke (235). ‘Maria is lichamelijk en materieel, zij baart een fysiek kind. Daarmee is zij een anti-gnostisch statement in persoon’ (258). Huijgen ziet nog een tweede manier waarop ‘geboren uit de maagd Maria’ de gnostici weerlegt: met deze frase wordt op de Eva-Mariatypologie gealludeerd. Zo wijst de geloofsbelijdenis gnostische opvattingen, waarin de scheppergod van het Oude Testament niet de liefdevolle God van het Nieuwe Testament zou zijn, en het Oude Testament niet als Heilige Schrift wordt gezien, af (235).[1]
Natuurlijk staat gnostiek voor nog veel méér. Maar laten wij het bij de genoemde twee kenmerken van gnostiek houden; dit zijn immers de twee kenmerken die voor Huijgen een rol spelen (256). Ook dan is gelijk duidelijk dat er niet één tegendeel van gnostiek is, maar meerdere tegendelen zijn. Tegenover de verwerping van het materiële in de gnostiek staat de verafgoding van het materiële in onze tijd. De orthodox-christelijke traditie, katholiek en protestant evenzeer, bewandelt middenwegen tussen deze extremen, en hecht waarde zowel aan het materiële als aan het geestelijke. En wanneer men gnostiek ziet als verwerping van het Oude Testament, dient men daaraan toe te voegen dat ook het Nieuwe Testament wordt afgewezen in de gnostiek. Men baseert zich op een aantal post-nieuwtestamentische geschriften; door de vondsten in Nag Hammadi en elders hebben wij daarvan de laatste decennia steeds meer kennis gekregen. Als extreem tegendeel van de gnostici zou men wellicht de Samaritanen moeten zien, die alleen de Tora accepteren.[2] Joden (met alleen de Tenach), protestanten (OT en NT) en katholieken (OT inclusief deuterocanonieke boeken en NT) vormen evenzovele tussenposities, waarbij katholieken overigens de meest royale selectie van niet-gnostische geschriften als canoniek accepteren. In beide gevallen vormt natuurlijke theologie niet het tegendeel van gnostiek.
Natuurlijke theologie is immers die vorm van theologie die kennis van God probeert te verwerven met de rede als kenbron. Wat is het tegendeel van natuurlijke theologie? Men zou kunnen denken dat dit openbaringstheologie is, theologie die de openbaring als kenbron hanteert. Maar dit kan niet juist zijn! Immers, in de katholieke traditie worden beide geaccepteerd en naast elkaar gebruikt; sterker nog, de openbaring kan soms de resultaten van het zuiver redelijk denken overrulen. Natuurlijke theologie is zelf een middenpositie, en wel tussen het afwijzen van elke redelijkheid in de theologie ten gunste van de openbaring enerzijds en het verabsoluteren van de redelijkheid en afwijzen van elke vorm van openbaring anderzijds. De eerste positie impliceert de afwijzing van de systematische theologie of dogmatiek. Wij hebben dan aan de Schrift genoeg; elke poging deze op systeem te brengen doet onrecht aan de Schrift. De Schrift legt zichzelf uit. Men treft deze positie uitsluitend aan in radicaal-evangelische kringen, niet in de academische theologie. Het andere extreem, waar volgens wij over God alleen langs de weg van de rede kennis kunnen verkrijgen, treffen wij aan in het deïsme van de Verlichting. In ieder geval is gnostiek niet het tegendeel van natuurlijke theologie. Kortom: middenposities zijn niet altijd te prefereren, en gnostiek en natuurlijke theologie zijn geen extremen op één lijn, waartussen men een middenpositie kan bepalen.
Gender tussen gnostiek en natuurlijke theologie?
De eerste keer dat Huijgen op zoek gaat naar een middenpositie tussen gnostiek en natuurlijke theologie is in zijn bespreking van Maria en de genderideologie. Huijgen zet het (vermeende) essentialisme van Paus Johannes Paulus II in de genderdiscussie weg als teruggaand op de ‘uitwas’ die hij ‘natuurlijke theologie’ noemt (255–266). Huijgen reserveert de term ‘natuurlijke theologie’ niet voor katholieken, maar beticht ook de Council for Biblical Manhood and Womanhood, de groepering achter de Nashville Declaration, van natuurlijke theologie (265). Ook hun positie ziet hij als essentialistisch: zij geloven in ‘een wezenlijk verschil tussen man en vrouw dat door de natuur of de orde der dingen wordt bepaald’ (243). Hij ziet daarbij voorbij aan het feit dat men ook op grond van de openbaring tot een essentialistische opvatting kan komen.[3] Wie zorgvuldig analyseert hoe Huijgen zelf argumenteert voor zijn middenpositie, kan bovendien niet anders dan concluderen dat hij zelf doet wat hij anderen verwijt, namelijk wanneer hij zegt dat ‘er in onze tijd gelukkig meer oog [is] gekomen voor de nood van mensen die biologisch of psychologisch moeilijk inpasbaar zijn in “mannelijk” of “vrouwelijk”’ (260). Hier kan men Huijgen confronteren met precies de kritiek die hij geeft op natuurlijke theologie: ‘Op basis van gegevens uit de werkelijkheid zoals men die waarneemt [namelijk dat sommige ‘mensen die biologisch of psychologisch moeilijk inpasbaar zijn in “mannelijk” of “vrouwelijk”’ – MS] trekt men conclusies over God en diens bedoelingen. Natuurlijke theologie neemt onvoldoende serieus dat de wereld in zonde gevallen is en dat daarom alleen door openbaring kennis van God mogelijk is. Vanwege de zondeval is er geen directe kennis meer van wat goed, waar en schoon is’ (256). De vraag van deze tegenstanders zal zijn: is die moeilijke inpasbaarheid in ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ mogelijk ook een gevolg van de erfzonde?
Ik probeer op deze manier niet de positie, die Huijgen verdedigt, aan te vechten. Ik probeer slechts te laten zien dat de weg waarlangs hij tot deze conclusie komt, niet deugt. Wie een middenpositie probeert te vinden tussen twee extremen die niet op één lijn liggen, zal merken dat bijna elke positie kan worden gepresenteerd als die middenpositie. Om terug te komen op een eerder voorbeeld: niet alleen Madonna is zwart noch stil. Hetzelfde geldt ook voor Jan Smit, Johann Sebastian Bach en de Rolling Stones.
Een theologie van de plaats
Dezelfde willekeur zien wij dan ook elders terug waar Huijgen deze methode hanteert. Huijgen betoogt dat Maria een unieke plaats heeft in Europa, en Europa ‘in Gods weg door de wereld’ (302). Vervolgens gaat hij op zoek naar ‘een theologie van plaatselijkheid en van heilige plaatsen’ (302). Binnen het denken van de gnostiek zoals Huijgen dat schetst laat een dergelijke theologie zich niet ontwikkelen: materie en dus plaats zijn onbelangrijk. Terecht betoogt Huijgen dat het evangelie mensen van verschillende achtergronden samenbindt, want in Christus is noch Jood noch Griek (303). Wie zou denken dat dit Huijgen tot een heroverweging van de speciale plaats van Europa bracht, komt bedrogen uit. Híj concludeert: ‘Geen natuurlijke theologie dus. De twintigste eeuw heeft laten zien tot welke gruwelen zo’n theologie kan leiden, die doet alsof sommige volken of plaatsen kwaliteiten hebben die hen boven anderen verheffen’ (303). Ofwel: Huijgen wijst de natuurlijke theologie af, omdat deze volgens hem kan doen wat de gnostiek niet kan: Gods bijzondere weg met een bepaalde plaats beargumenteren.
Nu valt op dat Huijgen op geen enkele wijze argumenteert voor die samenhang tussen een bijzondere band van God met één volk en natuurlijke theologie. Hij poneert deze. Wie de geschiedenis van kerk en theologie een beetje kent, kan echter in één oogopslag zien dat de geponeerde samenhang er niet is. De Rooms-Katholieke Kerk, die natuurlijke theologie accepteert, is een wereldwijde kerk; protestantse kerken, die in meerdere of mindere mate moeite hebben met natuurlijke theologie, zijn gebonden aan specifieke geografische gebieden of politieke entiteiten en zien vaak ook een bijzonder ‘verbond’ tussen God en het eigen volk. Dat kan in mindere mate misgaan (zoals bij het Nederlandse God, vaderland en Oranje), maar ook in meerdere mate (zoals in Zuid-Afrika, waar het idee van een ‘uitverkoren Afrikanervolk’ mede aan de grondslag lag van de apartheidsideologie).[4] Kortom, het verband tussen de acceptatie van natuurlijke theologie en een ‘eigen volk eerst’ ideologie is reeds op het eerste gezicht implausibel. Ook structureel is het implausibel: terwijl natuurlijke theologie zich beroept op redeneringen die in principe navolgbaar moeten zijn, vindt openbaring altijd plaats aan specifieke personen (Abraham, Mozes, Jezus) van een specifiek volk (Israël). Natuurlijke theologie gaat over God en Gods eigenschappen; openbaringstheologie gaat over Gods roeping van concrete personen en groepen.
Ik begrijp wel waar Huijgens positie vandaan komt: bij Karl Barth. Maar hoezeer Barth ook gelijk had in zijn theologisch gemotiveerde afwijzing van de Blut und Boden ideologie van de nazi’s, de link die hij legde met katholieke natuurlijke theologie berustte op een misvatting. De katholieke theologie ziet immers wel de mogelijkheid om vanuit de rede tot kennis van het bestaan en de eigenschappen van God te komen, maar niet om op die manier tot uitspraken over Gods wil in concrete omstandigheden te komen. Met natuurlijke theologie kunnen wij geen politieke standpunten funderen.
Resumerend: het zoeken naar een middenweg tussen gnostiek en natuurlijke theologie leidt Huijgen op onnavolgbare kronkelwegen. In het geval van de speciale plaats van Europa in de heilsgeschiedenis moeten wij ons bovendien afvragen of die kronkelwegen onschuldige struinpaadjes zijn. De gedachte van ‘God, vaderland en Oranje’ was dat niet. Die van het ‘uitverkoren Afrikanervolk’ nog minder. Hebben wij in onze tijd, de tijd van postkoloniaal denken en Black lives matter, niet alle reden om te denken dat de gedachte dat Europa een unieke plaats heeft ‘in Gods weg door de wereld’ dat evenmin is?
Prof. dr. M. Sarot is diaken van het aartsbisdom Utrecht, decaan van de theologische opleiding te Tilburg en hoogleraar fundamentele theologie aan diezelfde instelling.
Mailadres:
Noten:
[1] Deze focus zou het woord ‘maagd’ ook verklaren. Voor de anti-spiritualistische spits is alleen van belang dat Jezus uit een vrouw geboren werd: dat maakt ook Hem tot een echte, fysieke mens. Maar voor de parallellie tussen Eva en Maria is van belang dat beiden maagd waren. Als dit inderdaad de bedoeling van de geloofsbelijdenis is, is Huijgens afwijzing van de Eva-Mariatypologie (232–266) opmerkelijk.
[2] De zogenaamde Samaritaanse Pentateuch is een redactie van de Tora die licht afwijkt van de in joodse en christelijke kring gebruikelijke tekst.
[3] Dit zal met name het geval zijn wanneer men het ‘mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen’ (Gen. 1:27 HSV) leest tegen de achtergrond van het steeds weer herhaalde ‘naar hun soort’ (Gen. 1: 11, 12, 21, 24, 25).
[4] Vgl. Gijsbert van den Brink, Als een schoon boec: Achtergrond, receptie en relevantie van artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (Leiden: Faculty of Religious Studies, 2007), 10–11.
- Raadplegingen: 1157