nr3 • 2024 • Vitaliteit
38e jaargang nr. 3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding
Gerrit van Meijeren
Kroniek
Vitaliteit
In de nieuwsbrief van het Bisdom Rotterdam wordt een vitaliteitstoets aangekondigd. Het bisdom moedigt de parochies aan om via een aantal vragenlijsten een zelfportret (een ‘selfie’) te maken. ‘Opdat er een vruchtbaar gesprek kan volgen over de vragen: Hoe staan wij ervoor? Hoe denken we er over vijf of tien jaar voor te staan?’
In de toets worden zowel kwalitatieve als kwantitatieve (getallen, cijfers) vragen gesteld, verdeeld over zes beleidsterreinen: 1. Geloof; 2. Pastoraat; 3. Personeel en vrijwilligers; 4. Financiën; 5. Gebouwen en begraafplaatsen; 6. Besturen en beheren. De toets loopt uit op een gesprek tussen de parochie en het bisdom. ‘Samen wordt dan nagedacht en gepraat over de centrale vraag: waar willen en kunnen we in de toekomst op welke manier present zijn en wat hebben we nodig?’
Er komen verschillende vragen bij me boven. Voor een toets kun je slagen of zakken. Waar hangt dat hier van af en wie beoordeelt dat? Hoe worden de verschillende beleidsterreinen concreet uitgewerkt? Ik heb de vitaliteitstoets echter nog niet onder ogen gekregen, deze is nog in ontwikkeling.
De thematiek van de toets is evenwel ook voor protestantse gemeenten actueel. In een substantieel gedeelte van de Protestantse Kerk is er sprake van een krimpend ledenaantal, afnemende bestuurskracht in kerkenraden, financiële teruggang en sluiting van kerkgebouwen. Net als in de Nederlandse kerkprovincie van de Catholica komt er een beweging op gang waarin nagedacht wordt over ‘lichtere vormen van kerk-zijn’ (door minder regels), het stimuleren van samenwerking (door gemeenten, predikanten en kerkelijk werkers) en het ‘toekomstbestendig maken’ van gemeenten en classes.
Wat ik belangrijk acht aan de vitaliteitstoets is haar gelovige inzet. Hoe is het gesteld met het geloof in deze parochie? Hoe leeft dat? Nu weet ik niet of het bij dit thema gaat om het opgeven van het aantal kerkgangers op een gewone zondag of om het gesprek over wie Christus voor ons is en wat het betekent om in deze context geloofsgemeenschap te zijn. In ieder geval schept de focus op het geloof de ruimte om het over de kernen van het kerk-zijn te hebben, over waar de geloofsgemeenschap van leeft en hoe ze gestalte geeft aan haar roeping. In de Protestantse Kerk worden in het synoderapport ‘Lichter ingevuld’ in dat verband 5 ‘basistaken’ van een gemeente genoemd: eredienst – pastoraat – diaconaat – vorming en toerusting – missionaire opdracht.
Het punt dat ik wil maken is: wat bedoelen we met vitaal? Wat is een vitale gemeente? Ruim dertig jaar geleden publiceerde de praktisch theoloog Jan Hendriks (Vrije Universiteit), die het vak gemeenteopbouw op de kaart zette, zijn boek Een vitale en aantrekkelijke gemeente. Een vitale gemeente is voor hem een gemeente waarin mensen meedoen, met vreugde en effect, zowel voor zichzelf als voor de realisering van de bedoelingen van de gemeente. In zijn boek gaat hij vervolgens op zoek naar factoren die de vitaliteit optimaal bevorderen. Hoewel Hendriks onderstreept dat het God zelf is die ons draagt (Jes. 46:1-4) en het Jezus Christus is die zijn gemeente bouwt, ligt het zwaartepunt in zijn boek op wat ‘wij’ kunnen en moeten doen om te werken aan randvoorwaarden voor een vitale gemeente en welke modellen (het boek staat vol tekeningen en tabellen) daarvoor bruikbaar zijn.
Een andere toon wordt aangeslagen door de Lutheraan Andrew Root, voor wie in het vorige nummer van Kontekstueel aandacht was. Net als Hendriks schrijft hij tegen de achtergrond van afkalving en teruggang van de kerk, maar dan in de Amerikaanse context. Root stelt de fundamentele vraag: wat geeft leven? Vanuit de praktijk van een concrete gemeente (de inmiddels verdwenen Johannes de Doperkerk) ziet Root vooral aandacht voor wat hij resources noemt: voldoende leden, dollars en culturele relevantie. Omdat deze resources niet groeiden, concludeerde het leiderschap van de gemeente destijds dat het leven weglekte en de geloofsgemeenschap ten dode was opgeschreven. Om dat weglekken van leven te stoppen werd er gezocht naar nieuwe, aansprekende voorgangers die de jonge generaties naar de kerk zouden kunnen trekken. Dat mislukte echter.
Root is bepaald niet tegen innovatie en entrepreneurship, maar hij beschouwt ze als kinderen van de late moderniteit, die geen ruimte laat voor God. Het is volgens Root een laatmodern dogma dat een vitale kerk een kerk is vol met resources, en dat voldoende resources leiden tot een levende geloofsgemeenschap. Root schrijft zijn boeken in gesprek met de filosoof Charles Taylor. Die stelt vast dat wij leven binnen een ‘immanent frame’, een gesloten werkelijkheid waarin niets verwijst naar Gods aanwezigheid en waarin een persoonlijke God betekenisloos is geworden. De kerk kan echter niet haar eigen leven voortbrengen, zegt Root, ze is gehouden actief te wachten op God. En dat nu is voor mensen die binnen de late moderniteit leven nogal ongemakkelijk.
Bij het nadenken over de selfie van een gemeente moet ik ook denken aan de brieven aan de zeven gemeenten in Asia, in Openbaring 2 en 3. Net na het visioen van de verhoogde Christus die de zeven gemeenten in zijn rechterhand houdt, krijgt Johannes de opdracht om aan die gemeenten een brief te schrijven. Het bijzondere is dat in de aanspraak van elk van die brieven flarden terugkomen uit het voorgaande visioen. Daarmee komt de vraag op tafel: hoe zien de lezers van deze brieven hun eigen situatie in verhouding tot Jezus Christus? Dat is een perspectiefwisseling die nieuw licht werpt op het zelfverstaan van de gemeente. De sociaal-economische status en positie van de christenen in Laodicea is indrukwekkend. Zij vormen een succesvolle gemeenschap die meetelt en vitaal oogt, maar in de ogen van de Heer zijn ze er slecht aan toe: armzalig, berooid, blind en naakt. De gemeente in Smyrna daarentegen telt maatschappelijk niet mee – ze is ellendig en armoedig – maar Christus heeft weet van haar rijkdom.
Petruschka Schaafsma vroeg in haar oratie bij de aanvaarding van de leerstoel Theologische ethiek (Protestantse Theologische Universiteit) eind vorig jaar aandacht voor het onderscheid dat de Franse filosoof Gabriel Marcel maakt. Hij stelt dat er twee benaderingen zijn van de werkelijkheid: als probleem en als mysterie. Een probleembenadering objectiveert en biedt inzicht, levert mogelijk data op en probeert de werkelijkheid op de een of andere manier te be-grijpen. Maar daarnaast kan de werkelijkheid worden benaderd als mysterie. Dat mysterie wordt bij Marcel vooral opgeroepen door de levenssfeer van de familie, waarin ervaringen opkomen van ontzag, dankbaarheid, verantwoordelijkheid. In die setting, ingebed in relaties, ontstaat het besef van ‘zijn’, van leven dat zich niet laat vatten in cijfers en structuren. Ik vind dit een waardevol inzicht, ook in ons nadenken over de concrete gestalte van de gemeente van Christus. Het laat ruimte voor verwondering en nederigheid.
Nieuwe geloofsgemeenschappen
Eind februari promoveerde Marinka Verburg-Jansen aan de Protestantse Theologische Universiteit op een studie naar de vorming van nieuwe geloofsgemeenschappen binnen de Protestantse Kerk. Haar boek Rondom de ruimte van het begin is een etnografische studie. Beschreven wordt hoe mensen ‘hun wereld construeren en betekenis geven’ door middel van actieve deelname van de onderzoeker in het onderzoeksveld, in dit geval in twee pioniersplekken.
Belangwekkend is dat er in dit boek voor het eerst uitgebreid onderzoek wordt gedaan naar de processen rondom de vorming van nieuwe geloofsgemeenschappen. Daarbij laat Verburg ook de interne discussies en beleidsontwikkelingen zien bij het landelijk team pionieren in de afgelopen jaren. Als lezer word je deelgenoot van een kwetsbaar en integer leerproces dat respect afdwingt.
Verburg maakt onderscheid tussen nooit- en ooitkerkelijken die via pioniersplekken worden bereikt. Ze stelt vast dat nauwelijks inzichtelijk is hoe deze groepen zich tot elkaar verhouden. Ook komt ze met een waardevolle typologie van (n)ooit-kerkelijken. Herontdekkers hebben of hadden een verbinding met een kerk en verlangen terug naar de gemeenschap (niet naar de kerk als organisatie). Losgekomenen waren als kind bij een kerk betrokken; zij verlangen naar persoonlijke groei. Uitvinders hebben geen kerkelijke ervaring maar wel behoefte aan langdurige verbinding met anderen en vaak ook aan zingeving. Vrijblijvers hebben geen behoefte aan langdurige verbinding maar komen op een interessant programma af.
Verburg signaleert verder dat pioniersplekken in toenemende mate – wat zij noemt – ecclesiocentrisch van karakter zijn, waardoor de praktijk van de nieuwe geloofsgemeenschap erg lijkt op die van de zendende moedergemeente (met alle vaak moeizame discussies over bijvoorbeeld ambt en sacramenten van dien). Om nooit-gelovigen te bereiken ziet Verburg theologisch meer in de Missio Dei-gedachte. Overigens vallen gemeenschap en geloofsgemeenschap niet per se samen. Uit haar onderzoek blijkt de waarde van wat Verburg de presentieplek noemt: een veilige plaats met een duurzaam karakter, waar mensen zich welkom voelen en zich aan elkaar kunnen verbinden. Een plek die daarmee iets reflecteert van de eeuwig Trouwe, Ikzalzijn.
Het zijn maar enkele aspecten van een rijk boek dat uitdagende stellingen betrekt.
Een stille stem
Als kleinood bij het nieuwe nummer van tijdschrift Liter verscheen net voor Pasen de lezing van de Noorse auteur en tevens gastschrijver bij Liter, Jon Fosse, die hij hield ter gelegenheid van de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur. In Een stille stem vertolkt Fosse iets van de weg van zijn schrijverschap en wat literatuur precies beoogt en teweegbrengt.
Fosse grijpt voor een beeld van zijn schrijverschap terug op een gedicht van een collega. Schrijven is als een kind in een hut in het bos, dat daarin kruipt, een kaarsje aansteekt en zich daar op donkere herfstavonden veilig voelt. Een eenzame, tamelijk romantische positie.
Jarenlang schreef Fosse toneelstukken die in grote delen van Europa werden opgevoerd. Daarna ontpopte hij zich als romancier met een eigen, haast bedwelmende stijl vol herhalingen. Fosse, die toetrad tot de Catholica, probeert woorden te geven aan de stille taal die achter de geschreven taal schuilgaat. Om die stille stem te verstaan moet je als schrijver en als lezer goed luisteren. ‘En wat hoor je dan, als je goed genoeg luistert? Je hoort stilte. En zoals men zegt, alleen in de stilte kun je de stem van God horen.’
Naar aanleiding van de Nobelprijs kreeg Fosse veel reacties. Onder andere van een Griekse jonge vrouw die door een van zijn toneelstukken voor suïcide werd behoed. Literatuur kan levens veranderen, zelfs levens redden. Wie de proef op de som wil nemen leze het grootse en hier en daar haast mystieke Septologie, een roman in zeven delen die zich afspeelt in de week voor kerst.
Dr. G. van Meijeren is classispredikant van de Protestantse Kerk in Zuid-Holland Zuid. Mailadres:
- Raadplegingen: 51