nr6 • 2005 • Literair bijbellezen
juni 2005 (19e jaargang nr. 6)
Literair bijbellezen
drs. Gerda van de Haar
Toen oktober 2004 de Nieuwe Bijbelvertaling verscheen, had Uitgeverij Querido de primeur van een speciale literaire uitgave, waarin de regels van de bijbeltekst net als in een gewoon leesboek de hele bladzij beslaan. Dit om het literair bijbellezen te dienen. Deze literaire bijbel is in de eerste plaats bedoeld voor ieder die exclusief literair leest, daarbij net zo min gehinderd door geloof of uitgesproken atheïsme als door de cijfertjes die in reguliere uitgaven de bijbelverzen aanduiden. De bijbel is ten slotte een verzameling boeken van merendeels hoog literair niveau, zo is de gedachte. Bovendien hebben deze boeken kunstenaars in alle genres geïnspireerd tot het prachtigste werk en hebben de beelden, woorden en het intrinsiek gedachtegoed ervan onze cultuur als geheel sterk beïnvloed. Zo kun je de boeken van de bijbel inderdaad lezen, en het is mijns inziens bepaald niet de minste manier. Je wordt als lezer gedwongen literaire appreciatiemethoden in te zetten. Als de bijbelboeken inderdaad werken van literatuur zijn, zullen ze hun werk wel doen en waaien ook betekenisflarden van al die verhalen en gedichten de lezer aan. De inspiratie waaronder een tekst geschreven is, kan ver buiten oorspronkelijke tijd, plaats en zelfs taal haar uitwerking behouden. Dat is niet alleen een theologisch, maar evenzeer een literair gegeven. Ik denk dat wie de bijbel in de eerste plaats als literatuur leest, dit wil zeggen wie er bij het lezen primair op let hoe wordt verteld, gezongen en betoogd, in onbevangen objectiviteit en interpretatievaardigheid voor een doorgewinterde vakexegeet niet onderdoet. Over hoe dat in zijn werk kan gaan, hieronder meer. Maar eerst de opheldering van een misverstand.
Fictie?
De bijbel ‘lezen als literatuur’ is iets heel anders dan ‘lezen als fictie’. Die romanbladspiegel van Querido en sommige elementen van de nog steeds voortgaande NBV-presentatiecompagne zouden dat misverstand misschien kunnen laten ontstaan. Het begrip fictie: behalve een vorm ook een voorstelling die niet op werkelijkheid berust ofwel een verzinsel, zal ooit wel ingezet zijn door letterenlieden die eigenlijk historici zijn; zo zouden ‘reële’ en ‘verdichte’ teksten gemakkelijk uit elkaar gehouden kunnen worden. Waarna natuurlijk uiteindelijk ook de allerreëelste tekst tenderend geschreven blijkt te zijn – ook nuchtere kranten moeten er in diverse richtingen bestaan om ‘de’ waarheid aan hun publiek te presenteren. ‘Lezen als literatuur’ betekent niet dat het zo niet gebeurd is, maar dat de literaire vorm er tussen zit. Die literaire vorm wordt door de bijbelschrijver ingezet om zijn boodschap over te brengen. Als je de vorm (de beelden, de taal, de opzet) op waarde schat, heeft die schrijver je waar hij je hebben wil: je kunt zijn boodschap begrijpen en overwegen die te aanvaarden. Doordat een mooie vorm ook vreugde verschaffen kan, heeft die schrijver je ontvankelijkheid mogelijks zelfs belangrijk verhoogd. Vergelijk het met een schrijver van historische romans die effectief een beeld van ‘zijn’ tijd neerzet door de lezer zich in te laten leven in een representatief personage. Wie niet van verhalen houdt, kan zich beetgenomen voelen. Wie precies wil weten welke werkelijkheid er schuilgaat achter de tekst, kan erg gefrustreerd raken. Maar wie de werkelijkheid niet achter de tekst zoekt maar erin, wordt beloond. Zo’n tekstgerichte benadering is in de reguliere literatuurwetenschap in de tweede helft van de afgelopen eeuw de meest beoefende methode geweest. Zo niet in de bijbelexegese, zeker niet in de exegese zoals die aan de rijksuniversiteiten in ons land wordt gedoceerd. De leervrijheid van de duplex ordo lijkt de historisch-kritische benaderingsmethode een exclusieve plaats te hebben opgeleverd. Waar de academisch beoefende katholieke en gereformeerde exegese vanaf de jaren zestig de nieuwere tekstgerichte, vaak Angelsaksische en Romaanse ontwikkelingen gemakkelijk in zich opnam, zijn er nog steeds veel ‘hervormde’ theologen die afstuderen met voornamelijk historische kritiek in hun bagage. Waar die exclusiviteit vandaan komt, is mij een raadsel. Dat inzichten gecombineerd kunnen worden, bewijst voor mij het instructieve boek Vensters op Jezus. Methoden in de uitleg van de evangeliën van Wim Weren, hoogleraar Nieuwe Testament aan de katholieke faculteit van Tilburg. Hij zet het venster van de tekstgeschiedenis, de ‘diachronie’, naast dat van de ‘synchronie’, de tekst betreffend zoals die ons is overgeleverd, het ‘eindproduct’. Werens boek werd de afgelopen jaren vertaald in het Engels, het Italiaans en het Spaans. Een Duitse vertaling van dit en soortgelijke boeken bleef tot heden echter uit. Het land van de historische kritiek kent nog nauwelijks ‘de’ literaire methode van bijbellezen.
Opbouw
Literair bijbellezen begint bij het letten op de opbouw van een passage, van een bijbelboek. Wordt er iets herhaald, en gebeurt dat letterlijk of is er een variatie op het patroon? Bekend is het refrein uit het scheppingslied op de eerste bladzijde van de bijbel: ‘God zag dat het goed was’, met de climax: ‘God zag dat het zeer goed was.’ Subtieler en voor ons laatwesterse romanlezers ongebruikelijker zijn de variaties op verhaallijnen. Waarom wordt bijvoorbeeld de Jozefcyclus onderbroken door het afzonderlijke verhaal van Juda en Tamar? De historische kritiek heeft daar hoogst interessante antwoorden op, maar het meest plausibel lijkt mij de leeswijze die door de andere school wordt aangedragen. Daarin vindt het nevenverhaal zijn plaats als belangrijke prelude én variatie op andere passages die aan Juda zijn gewijd. Zometeen krijgt Juda een hoofdrol in de verzoening tussen Jozef en zijn broers. Om de lezer daarop voor te bereiden besteedt de verteller alvast bijzonder veel aandacht aan hem; met een knipoog maakt hij daarbij gebruik van verwante attributen als een geitenbokje (Jozefs kleed was bedrieglijkerwijze gedompeld in het bloed van een bokje; Juda poogt vergeefs aan Tamar een bokje te sturen) en van verwante thema’s als de schok van herkenning (Fokkelman 1995, 83). Typisch bijbels is ook dat het bepaald geen heldenverhaal is. Juda’s ontrouw aan zijn schoondochter gevoegd bij zijn hoerenbezoek contrasteert pijnlijk met de aansluitend vertelde huiselijke trouw van Jozef aan Potifar en zijn kuisheid ten opzichte van diens vrouw. Van de zeer ambivalente tekening van de bijbelse helden – Juda is voorbode van opportunist David, van ‘verliezer’ Jezus – zou je juist wel verwachten dat die door westerse lezers in positieve zin wordt opgemerkt. Met hoe meer literaire aandacht je leest, hoe gebrekkiger de helden worden. Neem de richters of rechters. Die zijn binnen het gelijknamige boek op rij gezet van toenemende vakonbekwaamheid. Er zijn zes ‘grote rechters’: op standaardrechter Otniël volgen de sluwe Ehud, de falende Barak wiens plaats gelukkigerwijs wordt ingenomen door Debora, de over alles twijfelende Gideon die aan het begin staat van nieuwe afgoderij, de – voor het eerst in het boek! – niet door God verwekte of gezonden Jefta die als een omgekeerde Abraham zijn dochter denkt te moeten offeren en bovendien een burgeroorlog leidt, en ten slotte de schelm Simson, die telkens als de Geest van de Heer hem aangrijpt achter de vrouwen aangaat. Waarna het boek eindigt in absolute anarchie en bijbehorend geweld. Alleen al aandacht voor de opbouw, voor herhalingen en de welbewuste variaties daarop, brengt een verbazingwekkende hoeveelheid interpretatieve gegevens naar boven, die bij een exclusief ‘realistische’ lezing al gauw zouden vervluchtigen.
Vertellerscommentaar
Niet alleen door middel van een doordachte verhaalstructuur weet de bijbelverteller zijn lezer te bereiken. Hij doet dat ook door zuinig te zijn met commentaar. Het moment dat de verteller aangeeft wat God ergens van vindt dan wel God sprekend of handelend invoert, is cruciaal voor de interpretatie. Men zou zich kunnen voorstellen dat een hoorder dan vroeger de adem inhield. Zulke momenten zijn in de meeste oudtestamentische verhalen schaars, en dat verhoogt de spanning. Ze moeten overigens onderscheiden worden van de momenten dat de personages Gods naam in de mond nemen. Dan kan het nog alle kanten op. In het Richterenboek luidt het bekende commentariërende refrein dat het volk acties uitvoert die kwaad zijn in de ogen van de Heer, waarop de Heer het volk overlevert aan de volkeren van wie ze de goden al dienden. De variaties op dit vertellersrefrein zijn bouwstenen voor de betekenis, zoals daareven aangegeven. Opvallend is echter, dat de verteller op vele andere momenten zwijgt. Zo staat er in de aanloop van het Jeftaverhaal nog dat de Heer de ellende van zijn volk niet langer kan aanzien (10,16b), hoewel anderen hier al lezen: toen was de Heer het gedoe van Israël beu. Maar wanneer Jefta aan zijn dochter zijn gelofte volbrengt – en daar moeten we niet te protestants of kinderbijbels over denken – komt er geen commentaar. De verteller noteert sober de geloftevolbrenging, hij maakt er niet eens een scène van. Hij voert alleen klagende meisjes van Israël op; zij gedenken het lot van de Jeftadochter, alle anderen zwijgen stil bij deze moord en dit schreeuwend gebrek aan kennis van de wet (Jefta had haar bijvoorbeeld kunnen lossen). Dit zwijgen van de verteller en dit uitblijven van actie van de Heer of van een redder is voor wie erop let veelzeggend genoeg. Aan het eind van Rechters nemen de benjaminieten de naam van de Heer in de mond voor grootse misdaden. Ze worden in hun kwaad geholpen door andere stammen, met wie ze eerder in oorlog waren. De verteller zegt slechts, in zijn slotvers: er was toen geen koning in Israël, iedereen deed wat goed in zijn eigen ogen was. Na alles wat in dit boek met ijzeren ritmiek steeds kwalijker geworden is, is dit een dodelijk commentaar. Maar zelfs literaire lezers zijn in de verleiding mee te gaan in de blasfemische legitimatie van de stammen van Israël en vervolgens te vragen: wat is dit voor verhaal? Sommige van de zogeheten wrede verhalen worden nog wreder gelezen dan ze qua gebeurtenis al zijn. De vraag wat goed is en wat kwaad, is bij de bijbelschrijver in goede handen. Alert zijn op wie er eigenlijk handelt, God of een mens, en op vertellerscommentaar of het uitblijven daarvan werkt altijd verhelderend, al kan de uitkomst pijnlijk zijn.
Tegenwoordigheid c.q. dramatiek
Literair lezen behelst ten slotte dat je leest alsof het nu gebeurt. Vertelt men een roman na, dan gebeurt dat steevast in de tegenwoordige tijd: het personage keert terug naar zijn geboorteplaats en vindt daar alles veranderd… Het is tegelijk nu en hier én geenszins hier maar daar in die tekst. Elke schrijver zal dit heden proberen te creëren, een bijbelschrijver doet dit zeker. Die wil zijn hoordersgroep altijd het een en ander inscherpen of tot verandering van opvatting laten komen. Het literaire middel daarvoor is om in te spelen op de verwachte ‘lezersreactie’. Hoe dramatischer de gegevens aan de hoorder worden voorgesteld, hoe meer die hoorder zichzelf op het toneel zal wanen. Waar het om gaat, is de identificatie en de daarmee verbonden kracht van beeldspraak. Een regulier bijbelverhaal is geen verslag van toen en ooit, maar het present stellen van een drama. Dat geldt voor de verhalen van Genesis tot en met Koningen, en mijns inziens nog meer voor de evangeliën met hun kleine geschakelde perikopen. Als Markus aan het begin van zijn boek Jezus laat zeggen: ik maak jullie vissers van mensen, dan speelt hij er op in dat de verzamelde gemeente zichzelf eveneens als een groepje leerlingen ziet die vissers van mensen zullen worden door dit evangelie. Als meteen daarop nieuwe vissers hun netten repareren, kan Markus’ ideale hoorder niet anders dan het beeld vasthouden. Vissen impliceert netten herstellen. Markus hoeft dat niet nader uit te leggen, aan een sterk beeld heeft hij genoeg. De evangelievertellers buiten het principe van de tegenwoordigheid helemaal uit. Ze nodigen niet alleen de hoorder uit om te participeren in het drama: wat zou je zelf doen in dit geval? Ook vertellen ze over iemand die weliswaar is gestorven, maar nu leeft. Die tegenwoordigheid draagt vertelkundig gezien de evangeliën. De eerste woorden die Jezus bij Lucas mag spreken, zijn meteen op locatie: in de tempel. Daar zegt hij, tegen zijn moeder: wist je niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn? Wie zegt dat nu: de twaalfjarige of de opgestane? Aan dit dramatische aspect is in de Nieuwe Bijbelvertaling minder hard gewerkt dan aan andere literaire verschijningsvormen. De Naardense Bijbel daarentegen probeert het nadrukkelijk op te roepen door dwars tegen alle grammaticale (vertaal)regels in de integrale tekst in de tegenwoordige tijd te presenteren en ook door die tekst een zekere ritmiek mee te geven. De Statenvertaling kent eveneens een ritmiek die je in de meeste nieuwe vertalingen vergeefs zoekt. Die ritmiek benadrukt fraai wat ik hier maar het dramatisch gehalte van de tekst noem, en wat naast tekstopbouw en vertellerscommentaar de werking van een literaire tekst uitmaakt.
Literatuur
Jan Fokkelman, Vertelkunst in de bijbel. Handleiding bij literair lezen. Zoetermeer 1995.
Jan Fokkelman, Wim Weren (red.), De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties. Zoetermeer 2003. (Handboek)
Wim Weren, Vensters op Jezus. Methoden in de uitleg van de evangeliën. Zoetermeer, 1998.
Gerda van de Haar, ‘Chaos. Rechters 13-16’, in: Frans Maas, Jacques Maas, Klaas Spronk (red.), De bijbel spiritueel, Zoetermeer/Kapellen 2004, 163-170.
‘De kunst van het bijbellezen’, Wapenveld 49 (1999) 1, 13-20, zie www.wapenveldonline.nl.
Gerda van de Haar studeerde Nederlands in Utrecht, werkte tien jaar bij de theologische uitgeverijen Boekencentrum en Meinema te Zoetermeer en is nu eindredacteur van het christelijke literaire tijdschrift ‘Liter’.