Skip to main content

nr2 • 2009 • Milieu-ethiek in bijbels licht

november 2009 (24e jaargang nr. 2)

Milieu-ethiek in bijbels licht

H.W. de Knijff

Is het milieu een thema voor kerk en theologie? Theologische publicaties erover waren er de laatste 40 jaar maar beperkt. In de kerk is het thema iets nadrukkelijker naar voren gekomen dan in de theologische ethiek: 'nieuwe levensstijl', 'conciliair proces', 'kerk en milieu' groepen, liturgische initiatieven, enz. Toch blijft de milieuzorg als ethisch-theologisch thema een randverschijnsel. Dat is, gezien de ernst van het vraagstuk, ongewenst.

Er zijn enige redenen te noemen waarom het lastig is een duidelijke theologische ethiek van het milieu te ontwikkelen. Ik zal een aantal remmende factoren opsommen en proberen aan te tonen, dat het genoemde tekort ook samenhangt met de aard van deze ethiek; zij betreedt namelijk een geheel nieuw terrein en verlangt ook een eigensoortig moreel handelen.

Remmende factoren
1. Een allereerste, niet te onderschatten algemene (niet-specifiek kerkelijke) factor is de menselijke neiging tot conservatisme. Het woord heeft voor velen een negatieve klank en dat is niet zonder reden. Maar toch zal vrijwel iedereen erkennen, dat bij vele gegroeide verhoudingen van cultureel, maatschappelijk en geestelijk karakter continuïteit van wezenlijk belang is, omdat zij uitdrukking zijn van onze wijze van beleven en samenleven: revoluties hebben niet dadelijk onze voorkeur. Nu hebben wij in het milieuprobleem te maken met een gegeven, dat veroorzaakt is door de enorme verworvenheden van wetenschap en techniek. Omdat het gebruik van deze verworvenheden voor ons tot een vanzelfsprekendheid is geworden en wij daar ook heel veel welzijn en levensmogelijkheden aan te danken hebben, is de aard van wat men wel 'het technisch-industrieel complex' noemt, lang onbekritiseerd gebleven. Het snijdt in eigen vlees de negatieve gevolgen daarvan te erkennen. Dat de heerschappij van de mens over de natuur in haar tegendeel lijkt te gaan verkeren, begint ons nu langzaamaan, ondanks een natuurlijke weerstand, duidelijk te worden.

2. Een tweede factor is de moeilijkheid vanuit de bijbel een milieu-ethiek te ontwikkelen, zoals dat wel vaker het geval is bij vraagstukken die in de bijbel 'niet voorkomen'. Het ligt voor de hand hier aan te knopen bij teksten over de schepping, maar die teksten zijn niet talrijk. Men noemt en leest daardoor vaak dezelfde dingen, bijvoorbeeld over het bewerken en bewaren van de schepping en over de mens als rentmeester van de natuur. Het ontwikkelen van een milieuethiek in moderne zin - hetgeen een verantwoording inhoudt van onze technologische situatie - is dus niet gemakkelijk. Met 'God als Schepper' begint weliswaar de Apostolische Geloofsbelijdenis, maar de heilsgeschiedenis staat centraal. Het thema van de schepping is theologisch altijd tamelijk marginaal gebleven en waar dat in het verleden niet zo was, verwerd het veelal tot natuurlijke theologie.

3. Een derde remmende factor is gelegen in het gangbare westerse antropologische dualisme. De Europese geschiedenis is theologisch en wijsgerig in hoge mate gestempeld door de tegenstelling tussen natuur en geest, anders gezegd door het antagonisme van een uiterlijke en een innerlijke wereld. De christelijke boodschap richt zich begrijpelijkerwijs op de laatste (de ziel) en ziet de stoffelijke wereld (het lichaam) als secundair (en menigmaal zelfs als negatief); deze komt er minder op aan dan de eerste. Hier komt bij dat het eerder genoemde wetenschappelijk-technologische denken de betekenis van het subject (en zijn rol terzake van verantwoorde omgang met de natuur) minimaliseert; het verstaat zichzelf als een neutraal vooruitgangsprogramma en houdt niet van subjectivistische oprispingen. Nu heeft de theologie altijd weet gehad van de eenheid van lichaam en geest, maar zij heeft toch pas in de moderne tijd (zo vanzelfsprekend was het duale schema) duidelijk gezien, dat God ook van de natuur de eigenlijke heer en meester is en dat dus ook de omgang daarmee een zaak is van geloofsverantwoording. Wij hebben dus ook bij het geloof in de Schepper (en dus terzake van de natuur) met Gods heiligheid te maken.

4. Nauw hiermee samenhangt een vierde hindernis: de opvatting van de zonde. Ook hier valt het duale grondschema (nadruk op het innerlijk) op; niet onbegrijpelijk, want het is de mens als 'ik', die zondigt. Maar in deze interieure afzondering kan het gemakkelijk tot lijdelijkheid komen, omdat de mens nooit en nergens de zonde van zich kan afschudden. Als het al zo moeilijk is om aan Gods stem gehoor te geven op het persoonlijke en intermenselijke vlak, wat zal men zich dan verdiepen in de quisquiliën (alles wat slecht is en niet deugt, red.) van het in geestelijk opzicht verafgelegen gebied van aarde, dier en plant? Indien men dat terrein als ethisch belangrijk wenst te thematiseren, dan zal het daar toch steeds om meer of minder gewenst gedrag, maar toch nooit om zware zonden kunnen gaan?

5. Bij de vijfde factor stoten wij op het grondprobleem van de theologische milieu-ethiek: zij heeft een geheel ander karakter dan de gangbare ethiek en is in die zin nieuw. Men kan hier de gepredikte norm niet op dezelfde wijze hard maken als de geboden en normen in de traditionele ethiek. Zij wil een gedragsverandering bewerken, maar stuit op het feit dat hier maar zelden sprake is van verwerpelijk en zondig, maar eerder van ongewenst, onnut of onbedoeld schadelijk gedrag. Hoe zal men hier tot de uitspraak komen, dat de mens (zeg, door veel te vliegen, onachtzaam met afval om te gaan, voor consumptie onnodig veel dieren te doden enz.) een gebod overtreedt, of theologisch gesproken zondigt? Blijkbaar vraagt dit terrein om een nieuwe ethische benadering. Met een strikte gebodsethiek is hier niet veel te beginnen.

Milieu-ethiek geen gebodsethiek
De klassieke christelijke ethiek is in hoge mate een gebodsethiek. Vooral in de gereformeerde wereld fungeerden daarbij de Tien Geboden als ethische richtlijn, zoals zichtbaar wordt in tal van catechismussen. Het valt daarbij al dadelijk op, dat men een letterlijke opvatting van de Tien Geboden te beperkt achtte in de samenleving van destijds. Men gaf een brede toepassing (vgl. de Heidelbergse Catechismus, zondag 34-44) van bij voorbeeld diefstal (niet alleen roof, maar ook verkwisting en marktgedrag), van liegen (niet alleen 'vals getuigenis', maar ook kwaadsprekerij), echtbreuk (ongetwijfeld van oorsprong geworteld in een patriarchale context, maar verbreed tot onkuisheid) - om maar een paar voorbeelden te noemen. Deze verbreding deed echter aan de stringentie van het goddelijk gebod niets af, integendeel, men beschouwde de Tien Geboden als duidelijke voorschriften voor de eigen, in veel opzichten ten aanzien van de bijbelse context veranderde tijd.
In zulk een strikte zin kan milieu-ethiek zelden of nooit een gebodsethiek zijn. Zij moet het hebben van een complex van afwegingen en situationele overwegingen, en zou, als men een klassiek schema zou hanteren, eerder thuishoren onder de zogenaamde evangelische raden dan onder de geboden. De vraag is dus: waaraan moet deze nieuwe ethiek haar stringentie ontlenen om als voorschrift voor iedereen te kunnen fungeren? Want het is voor ieder nadenkend mens duidelijk, dat wij op dit terrein tot een verantwoord handelen moeten oproepen. Ook hier is sprake van het overtreden van wetten - al zijn dit geen goddelijke, maar 'natuurlijke' wetten - en deze overtredingen schaden mens en menszijn (nog afgezien van het ethisch altijd zwaar verwaarloosde dier). Zulk gedrag kan toch niet ethisch neutraal zijn?

Gebodsethiek en deugdenethiek
Nu gaat de geschiedenis van de christelijke ethiek niet op in de gebodsethiek. In de vroege kerk zag zij zich geconfronteerd met de antieke deugdenleer en die is dan ook in de kerkgeschiedenis in een verchristelijkte vorm dikwijls aan de orde geweest. Maar zij wordt telkens doorkruist door een, soms uiterst precies omschrijvende ethiek van geboden en (vooral) verboden, zoals reeds de Karolingische biechtboeken laten zien. De gebodsethiek is primair. Het lijkt erop, dat men het zoeken naar de deugd voor de mens te gewaagd vond. Ook de Heidelbergse Catechismus legt, zoals wij zagen, grote nadruk op het gebod, hoewel deze poogt het gebod zo breed mogelijk op te vatten (en dus aan het menselijke oordeel iets te doen geeft). Ook hier ligt de nadruk aan de zijde van het object: het gegeven gebod, houdt u daaraan! Een deugdenleer knoopt echter aan bij het subject, zij zoekt naar een habitus, een attitude. Deze subjectivering lijkt modern, maar in het algemeen had ook de moderniteit weinig met een deugdenleer op; men hield ook haar voor moralistisch. Moralisme en wetticisme kennen wij uiteraard ook maar al te goed binnen onze eigen kerkelijke traditie.
Dat men in de milieu-ethiek weinig met een strikte gebodsethiek kan beginnen, kan men verduidelijken aan het begrip 'grens': want het gaat bij beide vormen van ethiek om de overschrijding van grenzen. In de gebodsethiek gaat het om de afgrenzing van het verbodene, de zonde is (engels: trespass!) overschrijding van de grens tussen goed en strikt verboden kwaad. In de milieu-ethiek gaat het echter niet om zaken die in zichzelf zondig of verboden zijn, maar die dat worden bij een verkeerd gebruik. Daarbij is die grens zelf dikwijls een zaak van discussie en niet zonder reden of argument legt de ene mens die grens elders dan de andere. Veel komt aan op het oordeelsvermogen en gevoel voor proporties. Omdat hier doorgaans niet verkeerd gedrag als zodanig, maar verkeerd gedrag onder bepaalde voorwaarden aan de orde is, is hier het onderscheid tussen goed en kwaad veel lastiger te maken. Ja, het is zelfs zo dat het verkeerde gebruik van het omstreden goed niets afdoet aan het feit dat het daarin om een goed gaat. Er is niets kwaads aan smakelijk eten en niets verkeerds aan mobiliteit of vakantiegenot als zodanig. Het verschil is dus kortweg gelegen in het feit, dat het in de gebodsethiek gaat om een kwaad en in de milieu-ethiek om een goed, dat onder bepaalde voorwaarden (een bepaald gedrag) tot kwaad wordt.
De vraag is dus: welke morele deugd is voor de relatie tot een bepaald goed benodigd? Niet zozeer de afkeer van de zonde, maar het besef van grenzen en van het gevaar van (een niet gemakkelijk objectief vast te leggen) grensoverschrijding. In de milieu-ethiek moet het dus gaan over een definitie van het goede des levens (of: het goed der aarde) en het respect voor de grenzen, die het gebruik en het behoud van dit goed waarborgen.

Milieu-ethiek als term
Milieu-ethiek is daarvoor een bruikbare term. Deze benaming wordt wel eens als te beperkt bekritiseerd, gezien de brede scala van dreigende mensheidscrisissen, als die van het klimaat, de energie, de voedselverdeling, de waterhuishouding, enzovoorts. Maar deze term is toch de meest algemene noemer voor al deze problemen en heeft het voordeel, dat hij de verhouding van de individuele mens tot deze problemen helder vermag te thematiseren. Want de term tekent de mens in zijn gebruik van de wereld als centrum van handelen en 'de natuur' (als totaal van al het gegevene opgevat) als zijn omgeving, ofwel zijn gebruikspotentieel. Daarbij is verondersteld dat alle leven in de natuur op zijn wijze middelpunt is; dit gezichtspunt verscherpt juist de antropocentrisch geformuleerde uitdaging. Het gaat immers om het gebruik door de mens. En wij zijn zover gekomen, dat 'de natuur' daar groot belang bij heeft, niet alleen, omdat wij de veroorzakers van het probleem zijn, maar ook, omdat het herstel van een goed evenwicht van de mens afhangt.

Gebruik en genot
Wij staan even stil bij het gegeven van de mens als gebruiker: hoe verhoudt de mens zich tegenover het goed der aarde, het totale potentieel van wat hem ter beschikking staat? Hij is gebruiker, men kan ook zeggen: genieter. De woorden gebruik en genot liggen taalkundig dicht bij elkaar: men spreekt van het genot van een pensioen of een beurs. Wij gebruiken al genietend en genieten al gebruikend. Ook de betekenis van het woord 'goederen' en van kleding als 'goed' is opvallend. De menselijke handelingsruimte als gelegenheid tot gebruik en genot is kennelijk een antropologisch grondgegeven, waarop ethisch en theologisch niets lijkt af te dingen.
Maar hierover valt toch wel iets meer te zeggen dan deze algemene vaststelling. De taalkundige relatie van gebruik en genot geeft aan, dat het bij gebruik niet om alleen een zakelijke functie gaat (zoals een motor benzine verbruikt), maar dat menselijk verlangen en psychische vervulling hierbij een rol spelen. En daar blijkt gebruik geen probleemloos gegeven. De drang tot genot maakt zich meester van het menselijk handelen en de mens heeft de grootst mogelijke moeite om daarin maat te houden. Het spreekwoord ‘Het bezit van de zaak, is het einde van ’t vermaak’ tekent deze menselijke aard feilloos: wij willen altijd meer. De mens die deze neiging heeft doorzien, zal begrijpen dat op deze wijze het gebruik doldraait en dat het mateloosheid tot onvermijdelijk gevolg heeft. Dat betekent: het ware gebruik/genot is dat gebruik dat zich houdt aan maat, anders gezegd: dat grenzen (zie boven) respecteert. Hier vinden wij dus een uitgangspunt voor de normgeving op het terrein van de milieu-ethiek: besef van maat en grens. Het gaat niet om iets verbodens, maar om een goed; de 'trespass' van goed naar kwaad vindt daar plaats, waar het goed niet zonder besef van grenzen wordt gezocht.

Het Nieuwe Testament en de rijkdom
Als wij op deze wijze het ethisch discours verleggen van het object naar het subject, dus van een verboden of geboden norm naar het normbesef (als grensbesef) van het subject, kan ook een bijbelse insteek voor die ethiek geformuleerd worden, die meer biedt dan alleen enige scheppingstheologische overwegingen. Het gaat er dan om een verantwoorde leer van het gebruik van de goederen der aarde te ontwikkelen en daarin bij te dragen aan het vormen van een juiste attitude. Want al staan er in de bijbel geen milieuvoorschriften, er staat wel het een en ander - en niet zo weinig! - over de geboden houding van de mens tegenover het aardse goed, in casu ook over geld. Geld is de numerieke maatstaf voor ons totale gebruikspotentieel. Het geeft de grootte van ons 'deel in dit leven' aan en is merkwaardigerwijze in zichzelf waardeloos: als er morgen geen voedsel meer is, kun je zelfs met miljoenen niets beginnen.
Geld kan men als schoolvoorbeeld van neutraliteit beschouwen dat, zoals vaak in discussies over zogenaamd neutrale gegevens in het mensenbestaan (economie, wetenschap enz.), in zijn uitwerking het tegendeel van neutraliteit bewerkstelligt. 'Money is the root of all evil' - het is een oude song en bovendien een bijna letterlijk citaat uit de Heilige Schrift (1 Tim. 6:10). Dat rijkdom de mens tot slaaf kan maken (Luk. 12:16vv.) en gemakkelijk tot afgod wordt (Mat. 6:24), dat het een wereld is van bedrog en begeerte (Mark. 4:19) en dat het een belemmering is om in te gaan in het Koninkrijk Gods (Luk. 18:24 en par.), kortom dat wat 'de gevaren van de rijkdom' heet - dat zijn bijbelse geluiden, die het in de christelijke ethiek meestal hebben afgelegd tegen de opvatting dat de bijbel ook een verantwoord gebruik van de rijkdom kent. Maar de waarschuwingen zijn te dringend dan dat men deze in een theologische ethiek zou mogen laten liggen. Ook de Brieven spreken hier duidelijke taal. De apostel Paulus geeft zelf een prachtig voorbeeld van innerlijke vrijheid tegenover geld en goed in zijn uiteenzettingen over de collecte voor Jeruzalem en zijn eigen levenservaringen in betere en slechtere omstandigheden (bijv. Filipp. 4:11vv.; 17v.). Hij spreekt dan ook vaak over de rijkdom van het evangelie.

Slot
Wij leven in een cultuur van onvoorstelbare verkwisting. Aan de opbouw van een christelijk verantwoorde attitude zal de theologische ethiek haar handen vol hebben. Het zal hier ook wel tot algemene (meer objectieve) vaststellingen van politiek karakter moeten komen, maar ook daarin speelt de bereidheid tot gedragsverandering een rol. Discussies over gewenst gedrag, zoals in tal van milieutijdschriften worden aangetroffen, zijn uiterst gewenst. Een beroep op de persoonlijke verantwoordelijkheid is van groot belang, al moet men oppassen voor wat ik elders 'milieuhypocrisie' genoemd heb (Tussen woning en woestijn, p. 222). Aan het eigen gedrag zal men de handen vol hebben. Ik schrik er niet voor terug te stellen dat het vandaag vanuit het evangelie geboden is zich in te zetten voor een mentaliteitsverandering, die het milieuprobleem oplosbaar maakt en tevens aan onze levensinrichting als christen in meer algemene zin dienstbaar is. Niet zonder reden werd in de Middeleeuwen de onmatigheid tot de hoofdzonden gerekend. Het gaat om 'de vrijheid van een christenmens' (Luther).

Prof.dr. H.W. de Knijff is emeritus predikant en was hoogleraar vanwege de Ned. Herv. Kerk aan de Rijks Universiteit Utrecht.