nr3 • 2010 • Briefwisseling (2)
januari 2010 (24e jaargang nr. 3)
‘We moeten taalzoekers worden’
Briefwisseling (2)
A.C. Looijen en A.J. Zoutendijk
De in het vorige nummer gestarte briefwisseling over de prediking en de praktijk tussen een gemeentelid (dertiger) en een predikant (vijftiger) wordt voortgezet. Ir. Arnoud Looijen maakt deel uit van de IT-directie van het UMC Utrecht en was een aantal jaren scriba in de Utrechtse Jacobikerk, waar drs. Andries Zoutendijk predikant is. De familie Looijen woont nu in Leusden.
Leusden, december 2009
Andries,
Je antwoord heeft me op weg geholpen, herderlijk en onderwijzend. Je richt de blik op wat voor ons onmogelijk lijkt, maar wat waar is bij God. Wanneer wij op onze grenzen stuiten of vastlopen, laat God ons zien dat wij het niet redden met onze verlangens, bezorgdheden en zoektochten. In die impasse ontstaat ruimte voor de hoop. Dat is de weg waarlangs jonge strijdende dertigers nieuwe kracht krijgen. Je vraagt me naar herkenning en ik antwoord: ja, dit is de kern van ons belijden. Het zal nu dan ook niet gaan om mijn mening tegenover de jouwe. Nu je deze inzet kiest, wil ik je vragen de volgende stappen te zetten, vanuit de twee zaken waar het mij om begonnen was: de prediking en de praktijk.
Je typeert het wezenlijke van de levensfase van de dertiger. De zaak die nu voorligt, is niet alleen dat we dertiger zijn, maar dat we dat zijn in deze tijd en in deze geloofstraditie. Dertigers en veertigers beginnen de kerkelijke boedel over te nemen, ouderen maken zich op om verantwoordelijkheden los te laten. De toon mag daarbij dan momenteel variëren van oprecht bezorgd tot verlangend, de vraag kan ook zakelijk gesteld worden: hoe staat het met de geloofsoverdracht? Over vrouwelijke ambtsdragers en evolutie kunnen we zeker nog eens in gesprek gaan (en ook over medische ethiek, de islam, et cetera). Het gaat me nu echter niet om de inhoud van die debatten. Nogal wat dertigers ervaren dat de verbinding van de wekelijkse verkondiging met hun dagelijks leven verstoord is. Zo valt het me op dat het gewone leven in de prediking geregeld dient als illustratie bij de uitleg van het schriftgedeelte, waar je verwacht dat het andersom moet zijn: dat dit gewone leven van een gemeentelid wordt gezien, in de kern wordt herkend, en in het licht van het evangelie gezet. Ik ervaar dat gebrek aan verbinding als een belangrijke oorzaak (maar misschien is het een symptoom) van de geloofserosie.
Dus vraag ik het je persoonlijker aan jou als predikant in een stadsgemeente met veel twintigers en dertigers: wanneer werkt jouw prediking wat uit? Je vindt dat de verkondiging een exemplarische rol te vervullen heeft. Hoe bedoel je dat? Hoe breng jij die essentie van de hoop, zoals je die beschreef, bij jouw hoorders?
We raken in onze overwegingen aan het begrip ‘crisis’, in de gangbare zin, maar juist ook als ‘keerpunt’. Je beschrijft die vanuit de levenservaringen van dertigers in de kerkgeschiedenis. Het zijn de momenten waarop je in je vitaliteit, je bestaanszekerheid, je innigste relaties wordt getroffen en op een ander spoor gezet. Als je me dan opnieuw vraagt wat ik zelf daarvan ken, aarzel ik. Mijn generatie weet collectief amper wat crisis is. En wij hebben een veelheid aan mogelijkheden om die buiten de deur te houden of te verzachten. Misschien begrijpen we daarom zo moeizaam van binnenuit wat vijandschap is en wat oordeel, recht en genade betekenen.
Wij ervaren geen acute noodtoestand, maar ondergaan het trage proces van vervaging van geloof, kerk en traditie van dichtbij, in onszelf ook, en dat roept bezorgdheid en ernst op. Nu geloof jij niet in gewichtigdoenerij (en ik evenmin), maar zonder vast te lopen, ontreddering zelfs gaat het volgens jou dus ook niet. We moeten blijkbaar ergens diep doorheen om die lichtvoetigheid van het geloof te leren.
Dat brengt me bij de volgende stap: de praktijk. Geloof vergt oefening, hier en nu. Als we de spanning daarvan niet voelen, in het nuchtere besef dat wij het zaad niet kunnen laten groeien, wordt het weggepikt waar we bij staan of verstikt door ‘de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom’. Wat staat ons te doen, waar worden wij toe opgeroepen? Dat zou ik willen benoemen met navolging, de niet vrijblijvende navolging van Christus. Dat lijkt me voor een dertiger nog niet de slechtste wijze om Hem ter sprake te brengen. In de traditie bevinden we ons dan in goed gezelschap. Je schrijft dat je bij het horen van een dergelijke oproep in een preek het beaamt, maar ik proef reserve.
Sterker dan: de praktijk van de navolging zou het best mogelijke antwoord op de prediking kunnen zijn. Suggereer je dat in de verkondiging zou moeten doorklinken: ga de woestijn in, zoek de ontreddering? Ik denk dat het voornaamste is: volg Hem. Dat vergt dat je je eigen plannen en verlangens ondergeschikt maakt. Dan zal Hij je voorgaan, vroeg of laat in de woestijn.
Mijn tweede hoofdvraag is dan ook: hoe oefen jij het geloof met je gemeenteleden? Hoe zouden wij dat kunnen doen met elkaar, als gemeente, in onze gezinnen?
Er schiet me wat te binnen, ik zoek in de boekenkast. Noordmans geeft een wending. Hij heeft het over beteuterde christenen. Dat spreekt me wel aan. Wij betwijfelen of er een wijngaard is waar in te werken, in te verdienen valt. Echter, het koningschap van God wordt in het teken van de hemelvaart gesteld. Jezus verlaat de zijnen. Dat zet ons streven, met of zonder crisiservaring, in een ander licht en kan tot een ongedachte geloofsbelijdenis worden.
Met verwachtingsvolle groet,
Arnoud
Utrecht, januari 2010
Goede Arnoud,
We proberen elkaar dichter op de huid te komen. Jij maakt je tot spreekbuis van dertigers, nader gezegd: van een generatie die zich geroepen weet de traditie op te pakken en door te geven. De vragen liggen op het vlak van: vergeten wij jongeren misschien iets? Gaat het er bij ons minder diep doorheen? Ons besef van crisis is niet zo groot. Maar je formuleert je vragen vooral positief: wat maakt prediking effectief? Zo, dat er werkelijke levensverandering plaatsvindt. En de vraag of er vormen zijn waarin je geloof en liefde kunt oefenen. Ik kom dit keer niet verder dan de eerste vraag: wat kunnen preken betekenen en welke toon past bij onze context en ons levensgevoel? Het wordt een toelichting en uitwerking van wat ik de vorige keer schreef. Of ik daarmee ook een volgende stap zet, moet jij maar zeggen. Blijf vragen.
Wat hoop je als je de kansel beklimt en je denkt aan de hoorders? Allereerst hoop ik op wat de psalmregel zegt: Gods kleinen horen mij en zij verheugen zich tezaam (Ps. 34:1). Voor armen is het evangelie (Lc. 4:18). Deze kleinen associeer ik niet meteen met vitale dertigers… En moet dat? Er zijn vele en verschillende hoorders; toch blijft het een opvallend gegeven dat het evangelie past bij de armen (Lc. 4:18). Bij rijken misschien ook, als ze achter aan in de rij aansluiten.
Kunnen preken hieraan bijdragen, bij hoorders die niet zo van het vastlopen zijn. Jouw suggestie is, dat we de confrontatie aangaan door praktisch en niet vrijblijvend over navolging te spreken. Lijkt me een prima plan, vooral omdat je erbij zegt dat we zo Christus ter sprake brengen. Het gaat dus niet enkel om navolging als een (betere) manier van leven, maar als een ontdekkingstocht om Christus te leren kennen.
Het thema navolging vind je in de drie synoptische evangeliën (Mat., Mc., Lc.). Jezus roept mensen en ze gaan mee. In Galilea vormt zich een kring van volgelingen. Er is een roeping (stem, preek), een levenskeus (meegaan) en een nieuwe manier van leven (dagelijkse praktijk). De beloning is groot: als je je huis, bezit en familie hebt achtergelaten, word je honderdvoudig gecompenseerd. Nu al (met pijn) en in het Koninkrijk volledig. Ik denk dat je heel indringend mensen voor het alternatief kunt plaatsen: wat voor leven zien ze voor zich? Zoeken ze naar instant bevrediging of verlangen ze naar volheid van leven? Velen hunkeren naar het laatste. Maak dan een keus! Volheid van leven ontglipt je als je wilt vasthouden en je krijgt het als je durft los te laten. De graankorrel die sterft, draagt vrucht.
Hier hebben we een thema bij de kop, dat midden uit het evangelie komt en dat tegelijk volop bij moderne westerse mensen speelt. Hoe vaak lees je niet dat je door los te laten een rijker leven krijgt – alleen komen deze teksten meestal niet bij Jezus vandaan. Een geweldige kans voor predikers is, dat ze dit brede religieuze verlangen (dat wij ook in ons dragen) én dat wat ons uit het evangelie aanwaait op elkaar betrekken en op elkaar laten botsen.
Ik doe een poging. Navolging wordt in de evangeliën primair verbonden met loslaten en achterlaten. Het gaat niet om breken met afgoderij (zoals verder op in het NT; 1 Thess. 1:6), maar om loskomen van de bindingen van de wereld: huis, familie, bezit. Hiermee is het verhaal nog niet uit; er ligt een lelijke hobbel op de weg. Sommigen laten in een oogwenk alles achter (de eerste discipelen), voor andere is er een onoverkomelijke drempel. We zien een onzekere gelovige die bij Jezus aanklopt om verdieping. Hoe zouden we zo’n rijke jongeling effectief kunnen aanspreken? Zullen we hem praktisch aansporen (meer bidden, een kring zoeken van medezoekers) of waarschuwen (denk aan je eeuwig belang). Is er een effectieve manier? Zelfs Jezus kan het niet. Hij zegt: bij de mensen is het onmogelijk maar niet bij God.
Zo’n zin heeft alles van een dooddoener. Mensen worden en zijn met zulke teksten het bos in gestuurd. Weer een kans voor predikers: in een eerlijk sermoen moet er ruimte zijn voor deze tegenspraak. (Ruimte-loosheid is het kenmerk van onvruchtbare en voorspelbare verhandelingen.) We moeten dus niet te gauw zeggen: dit is de kern van ons geloof. Wat Jezus zegt, is een heel lastig woord. Zo lastig, dat je als prediker het gewicht van de hemel en de kracht van de Geest nodig hebt om de mensen de ogen te openen voor de betekenis ervan.
Onmogelijk, maar niet bij God. Wat kan God dan? Hij kan mensen doen sterven en opnieuw geboren laten worden. Dat is wat wij niet kunnen; navolging is geen menselijke mogelijkheid.
Een nieuwe geboorte. Daarmee zijn we beland in het taalveld van het vierde evangelie, Johannes. Over navolging lees je bij hem niet zo veel. Wel over goed opgevoede zoekers (Nicodemus), maar die worden niet op hun wenken bediend. Als je niet opnieuw geboren wordt, kun je het Koninkrijk niet zien (3:3). Wat moet je met zulke teksten, als je onvrede voelt en verdieping zoekt? Lees je verder in Johannes, dan blijkt er diep verzet te zitten bij religieuze mensen (‘de joden’, worden ze genoemd). Dit evangelie is geschreven vanuit onaangename ervaringen met geestelijken. Jezus is voor hen ook onaangenaam. Waren jullie maar blind (dan was er nog hoop) maar jullie denken dat je ziet (9:44). Ze zijn niet te helpen.
Het verhaal is nog niet uit. Er komt een moment dat ook vele volgelingen (‘discipelen’) niet meer mee willen. Waarom niet? Eist Jezus teveel van ze? Ze haken af om een andere reden. Als u niet mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heb u geen leven in u, krijgen ze te horen (Joh. 6:52). Stuitend vinden ze dat. Ze willen wel navolgen maar niet verlost worden door een stervende voorganger.
Wat blijft er over in deze afvalrace? Jezus stelt het aan de orde met een vraag die je de adem beneemt. Gaan jullie ook weg? Eén van de blijvers zegt: naar wie dan (6:68)? Dit is de taal van de wedergeboorte. Het is de taal van mensen die geloven omdat ze door de Vader getrokken zijn. Ze hebben geen alternatief. Wat een uitdaging om deze taal te vertolken in onze moderniteit, waarin zo veel wordt opgehangen aan onze keuzes.
Op de belijdeniscatechisatie (vooral twintigers) heb ik Petrus’ woorden uit Johannes 6 meer dan eens gelezen en ik herinner me momenten dat het stil werd. Sommige twintigers hebben er al een route opzitten: je hart aan Jezus geven – leeg raken – terugvallen – toch getrokken worden – je verbazen dat jij nu hier zit om onderwezen te worden – dat er iets onherroepelijks is waar je alleen maar ja tegen kunt zeggen. Je hoopt, dat velen in zo’n stilte God zoeken en bidden om de Heilige Geest die hun alles kan leren.
Moeten we deze crisis in iedere preek actualiseren? Als dat zou kunnen, zonder dat het saai en voorspelbaar wordt! Ik vind niet dat de crisis het thema moet zijn in elke preek, maar wel als contrapunt meedoet in iedere verkondiging; het gaat toch om het hele verhaal, om de lange geschiedenis van God en de mensen. Er ligt een opdracht voor predikers vandaag en zeker in gemeentes die jij en ik voor ogen hebben: taal te vinden en aan te leren die de gemeente inwijdt in zaken als wedergeboorte, ons onbegrip en onze weerstand waar God doorheen moet. Laat ik een voorbeeld noemen: in oudere taal speelde het woordje ‘och’ een belangrijke rol. Och, schonk Gij mij de hulp van Uwe Geest. Zo kunnen wij het niet meer zeggen. Och, dat is iets onbetekenends geworden, iets om je niet druk over te maken. Maar vroegere generaties hoorden erin het je uitstrekken naar God, tegen jezelf in tegelijk met groot verlangen. Wat bij de mensen onmogelijk is… We moeten dus taalzoekers worden – veel woorden zijn dichtgeslibd en verkokerd. Preken kunnen exemplarisch zijn door de manier waarop we ons voor God verootmoedigen, door eerlijke woorden die we gebruiken in de gebeden.
Om dit nog iets verder te concretiseren: voorgangers zouden zich kunnen toeleggen op de affectieve kant van de verkondiging. En dan niet het voor de hand liggende: dat God ons allen liefheeft. Eerder het affect van de heilige God die zich zeer druk maakt over de lauwheid en ongezeglijkheid van zijn volk en die zich laaiend van emotie een weg zoekt naar wat het weerbarstigst van alles is: het mensenhart. Passie in het preken, als vertolking van de hartstocht van God. Als het over crisis gaat, dan over de oorspronkelijke betekenis van dat woord. ‘Krisis’ = oordeel. Gods oordeel, hoe Hij tegen ons leven aankijkt. Als preken daarin exemplarisch zijn, wordt de gemeente onderwezen, wakker geschud en binnengeleid in de genade.
Ik ben benieuwd naar de voortgang van onze gedachtewisseling.
Andries