nr6 • 2006 • Beweeglijk orthodox
juli 2006 (20e jaargang nr. 6)
Beweeglijk orthodox
Reactie op dr. G. van den Brink, dr. J.D.Th. Wassenaar en drs. H.B. Graafland
Prof.dr. F.G. Immink
De reacties op mijn artikel zijn uitermate vriendelijk. Blijkbaar zijn de overeenkomsten groter dan de verschillen. Dat hangt ook samen met de personen die gevraagd zijn te reageren. Het betreft collega’s die zich ophouden in de min of meer orthodoxe hoek van de Protestantse Kerk in Nederland. Natuurlijk kunnen de onderlinge verschillen aangescherpt worden, maar we beseffen ondertussen dat we in het huidige tijdsgewricht ons niet moeten verliezen in bijzaken. Het zou best eens zo kunnen zijn dat het spanningsveld in de kerk uiteindelijk gaat om de tegenstelling tussen een min of meer vrijzinnige benadering en een meer orthodoxe zienswijze.
Over het algemeen houden theologen en kerkelijke opiniemakers er niet van om als vrijzinnig te boek te staan. Iedereen wenst zich op te houden in het midden, terwijl dat dan op den duur ook niet veel meer zegt. Toch geloof ik dat er een duidelijk vrijzinnige trek aanwezig is in de huidige kerkelijke praxis en in de theologiebeoefening. Kort gezegd komt het hier op neer dat het christelijk geloof dan benaderd wordt vanuit de menselijke religiositeit en vanuit de relevantie die het heeft voor een goed leven. Zingeving en religie worden dan de dragende concepten, in de praxis uitgedrukt in symbooltaal en het geheel vormt een symbolisch universum. Vormen van orthodoxie daarentegen oriënteren zich primair aan de openbaringsgeschiedenis, aan de openbaringswerkelijkheid van de God van Israël, aan Jezus Christus.
De Godsbetrekking
Terecht is opgemerkt dat ik dicht bij de moderne mens wil staan en de lotgevallen van het alledaagse leven wil verdisconteren in de theologiebeoefening. Dat brengt met zich mee dat ik een zwak heb voor bepaalde vormen van moderne c. q. vrijzinnige theologiebeoefening. Eén van de redenen is dat in deze vorm van theologiebeoefening de feitelijke mens en de feitelijke werkelijkheid een constitutieve rol worden toebedeeld. Inderdaad, de mens doet er werkelijk toe, en in het geloofsleven komt de mens qua schepsel helemaal mee. Dat betreft dus ook de psychosociale inbedding van al het menselijke. Daarbij moeten we niet al te snel overspringen naar de nieuwe mens in Christus, want het gaat om de werkelijke mens in zijn sociale en maatschappelijke context, om de mens met zijn ‘kleine’ geschiedenis. Ik geef toe dat dit gezichtspunt versterkt is door mijn bezig zijn in de praktische theologie en de discussies die daar gevoerd worden. Mijn werk op Hydepark heeft er ook aan bijgedragen, de klinisch pastorale vorming, en het verdere doordenken van de kerkelijke praxis in de praktische theologie.
Maar juist op dit punt voer ik ook een geding. Het geloof kan en mag niet opgaan in menselijke zingeving, in hermeneutische duiding, in religieuze interpretatie, in contextuele relevantie, in symbolische vormgeving van levensvragen. Het gaat om de godsdienst om de Godsbetrekking, en die betrekking / gemeenschap vindt zijn oorsprong en oriëntatie in God zelf. Volgens mij is dat de kern van de Reformatie: God schept, roept, verkiest, belooft, redt, verlost… Dit initiatief van Godswege, deze asymmetrie tussen God en mens is de uiteindelijke kern van de christelijke religie. Op dit punt sta ik dan weer met beide benen midden in de orthodoxie. Dan verschijnen Kohlbrugge en Barth op het toneel, dan besef ik dat de rechtvaardiging van de goddeloze en de verkiezing Gods de kern van het geloof vormen.
Het gekke is eigenlijk dat ik in dit spanningsveld altijd weer tot de conclusie kom: de bevindelijk gereformeerde traditie heeft – als je het althans positief wil benaderen – alles in huis wat nodig is voor een adequate theologiebeoefening. Enerzijds besef van de werkelijkheid van de levende God als voortdurend tegenover, ja zelfs als een kritisch en asymmetrisch tegenover. Anderzijds besef van de aardse werkelijkheid, van de mens als gelovend subject, van de slechts partiële verwerkelijking van het heil in deze bedeling. Een manier van theologiseren die het spanningsveld niet opgeeft, die zowel dialectisch als analogisch kan denken. Ik geef toe, het is een lastig spanningsveld, je komt er niet goed uit, je blijft zitten met een enerzijds – anderzijds dat ook goedkoop kan klinken. Een soort vluchtroute om niet stevig door te theologiseren. Dat ben ik me terdege bewust.
Gemeente en kerk
Deze positie heeft wellicht ook een biografische connotatie. Ik ben opgegroeid in een kerkelijke gemeente op het Twentse platteland, waar enerzijds de ruimte van de volkskerk tastbaar was (in mijn jeugd werd er bijvoorbeeld beslist niet gemillimeterd wat betreft de modaliteit van gastpredikanten uit de regio!), en waar ik anderzijds door de invloed van mijn moeder in het gezin vertrouwd raakte met het wel een wee (ook dat!) van de zware bevindelijkheid. De kerk is voor mij altijd groter geweest dan de locale gemeente (en zonder meer groter dan een modaliteitsorganisatie, waar men gemiddeld genomen overigens nauwelijks weet van had in de gemeente). Ook vielen kerk en geloof niet samen. Thuis was er een gezond wantrouwen ten aanzien van de institutionele kerk (of die nu Hervormd, Gereformeerd synodaal, of Gereformeerde Gemeente was). Er is veel mensenwerk in de kerk, zo was de zienswijze, en daar moet je niet gek van opkijken. Maar het geloof reikt verder, gaat dieper, is ruimhartiger, mystieker vooral.
Nu concreet. Van den Brink snijdt terecht het vraagstuk van de kerk aan. Wat mij betreft biedt de kerk ruimte – zij overstijgt de plaatselijke gemeente, heeft zich gevormd in een lange traditie, komt tot uitdrukking in liturgie en ambten, in kerkorde en meerdere vergaderingen. In de gemeenten waar ik als predikant gewerkt heb, was overduidelijk dat de gemeente deel uitmaakt van een groter en gevarieerder geheel en dat je in dat grotere geheel je plaats inneemt. Inderdaad, bij ‘kerk’ heb ik steeds de associatie van de brede Hervormde Kerk. Ik was altijd blij dat ik in dat geheel opgenomen was en niet in een afgescheiden kerk. Dat heeft meer te maken met kerkcultuur dan met principiële overwegingen. Ik weet me meer verbonden met de kerk waarin ik geworteld ben dan met kerken die eenzelfde geestelijke ligging hebben. Met alle respect voor de kleinere gereformeerde kerken, ik geloof niet in een verenigde gereformeerde kerk waar dan ook de GB-gemeenten deel van uitmaken.
Ik waardeer de GB om haar bevindelijk – gereformeerde geloofstraditie, niet vanwege haar kerkbesef. Als ik het daar van zou moeten hebben, was ik wellicht geen lid. Neem ik dan de waarheidsvraag onvoldoende serieus? Laat ik de waarheid achter de bevinding verdwijnen? Zou kunnen, maar dat risico neem ik liever dan andersom. Wie niet bereid is de breedte van de kerk te aanvaarden, loopt groot risico kerk en groep te laten samenvallen. Ook in de breedte van de Protestantse Kerk in Nederland kan dat voorkomen. Het wordt mij dan te benauwd, te fijn samen, te mooi om waar te zijn.
Geding om de waarheid
Wassenaar wil, naar goed confessioneel inzicht, het geding om de waarheid voorop laten gaan. Ik zeg bewust: geding om de waarheid. Wie in de hervormde traditie staat (en nu in de PKN) kan niet doen alsof hij de waarheid in pacht heeft. Dan neem je de ontwikkelingsgang van de kerk door de eeuwen heen niet serieus en verabsoluteer je eigen inzichten. Dat is het grote risico dat bonders lopen. Men is zich dan veel te weinig bewust van de wijze waarop anderen de bevindelijk gereformeerde richting waarnemen. Zowel op Hydepark als in kerkelijke vergaderingen heb ik me vaak verbaasd over dit gebrek aan inlevingsvermogen en zelfkritiek. De keerzijde is dan de verabsolutering van de eigen positie.
Doet de confessionele richting het in dit opzicht dan beter? Wellicht is zij wat minder zelfingenomen en in kerkpolitiek opzicht milder. Hoewel, ik heb niet de indruk dat de confessionele richting als het om het belijden gaat helemaal in het spoor van de mijns inziens meer ethische Noordmans gaat. Wat ik het tegoed van de GB vind, is het accent op de ordo salutis, de vraag naar de toe-eigening, het getob met de waarheid, het heen en weer tussen het alles-in-Christus enerzijds en de uiterst kwetsbare en breekbare gestalte in het alledaagse leven anderzijds. Vandaar bevinding en waarheid, in die volgorde. Spreek ik daardoor teveel op moderne wijze? Roep ik geen misverstanden op? Dat risico nemen we dan maar. De bevindelijk gereformeerde traditie kan wat dat betreft tegen een stootje. Het tegoed ten opzichte van de moderne en postmoderne varianten van geloofservaring ligt wat mij betreft namelijk in het besef van de aseitas Dei (om nog maar eens een element uit mijn proefschrift op te pakken). In de postmoderne geloofservaring wordt, net als in de moderniteit van de Verlichting, de transcendentie van God bijna verabsoluteerd, terwijl de zelfstandige en onafhankelijke werkelijkheid van God (als tegenover) wordt losgelaten. Welnu, in de bevindelijke traditie gebeurt dat nou juist niet. God zelf blijft het uiteindelijke ankerpunt in de geloofservaring. Het jezelf en je hele leven toevertrouwen aan God-in-zichzelf (in verkiezing, verbond en rechtvaardiging) is de dragende grond, zelfs als de eigen ervaring leeg loopt.
Beeldvorming
Graafland beschrijft hoe de beeldvorming over de bond in zijn werk gaat. Het negatieve imago draagt er aan bij dat de bevindelijk gereformeerde stroming te boek staat als conservatief en wereldvreemd. Ik heb zelf ook meerdere keren ondervonden hoe dit negatieve imago werkt. Dan wordt je op één hoop gegooid met dé bond, als een geprojecteerde grootheid. Een eigen geluid laten horen, zonder je volledig te distantiëren is dan niet eenvoudig. Voor vrouwelijke collega’s die uit deze traditie komen is het allemaal nog veel moeilijker. Hilde Graafland kan daar over meepraten. Ondertussen komen er steeds meer en juist heel goede vrouwelijke studenten uit gemeenten die zich tot de traditie van de GB rekenen. Zij dragen een bepaalde theologische traditie met zich mee en komen dan noodgedwongen terecht in een gemeente meer in het midden van de kerk. Daar blijkt dan weer dat ze toch een min of meer orthodoxe geloofspraxis voorstaan. Niet eenvoudig om dan een stevige persoonlijke en theologische identiteit te ontwikkelen. Met bewondering zie ik hoe het jonge vrouwen steeds beter lukt om hier mee om te gaan en een zelfstandige weg te gaan.
Godsgemeenschap
Graafland laat ook zien hoe moeilijk het is om in een plurale setting vast te houden aan de zeggingskracht van de Schrift. In het midden van de kerk sta je inderdaad in een open veld. Men vindt al gauw dat je grote woorden spreekt. Ik acht het echter van groot belang dat we in onze tijd woorden vinden om de Godsgemeenschap te vertolken. Woorden en beelden om God en mens in hun onderlinge betrekking en ook in hun geding ter sprake te brengen. Als we God niet meer ter sprake brengen, houdt het een keer op. Je kunt dan nog wel allerlei mooie dingen zeggen over de zin van het leven, maar de uitdaging en de prikkel is dan weg. De bevindelijke traditie bepaalt mij er bij om ook niet al te vanzelfsprekend en te gemakkelijk over ons geloof in God te spreken. Geloof en ongeloof, waarheid en leugen, liefde en zelfhandhaving vechten om de voorrang, ook in ons eigen innerlijk.
Brengt die worsteling om de waarheid dat ‘zware’ teweeg waar zoveel mensen op afknappen? Wel als het stereotiep wordt, als het bevindelijke paradigma heel de existentie gaat bepalen. Maar je kunt er ook anders mee omgaan. Het brengt mij in ieder geval bij de kernen van het alledaagse leven, het helpt mij om vreugde en verdriet een plek te geven, om de weerbarstigheid van het leven niet te verdoezelen, om me niet vromer voor te doen dan ik ben. We zijn immers onderweg, we zijn nog niet in het beloofde land, noch in de kerk, noch in het leven.