Skip to main content

nr6 • 2006 • De bevindelijk gereformeerde beweging in de Protestantse Kerk

juli 2006 (20e jaargang nr. 6)

De bevindelijk gereformeerde beweging in de Protestantse Kerk

Dr. G. van den Brink


Het mooiste en meest inzichtgevende gedeelte uit de bijdrage van F.G. Immink aan dit nummer is wat mij betreft de passage waarin hij een vergelijking maakt tussen de Gereformeerde Bond en de ethische theologie van destijds. Hij wijst daarbij zowel op een overeenkomst als op een verschil. De overeenkomst betreft de verbinding tussen het officiële geloof en belijden enerzijds en het geleefde leven anderzijds. In de ethische theologie werden beide bemiddeld door analogieën tussen cultuur en Evangelie. In de GB heet, zo begrijp ik Immink, de verbindende schakel: bevinding.

Immink heeft met die bevinding duidelijk veel op. Mooi vind ik in dit verband, dat hij inclusief spreekt en zichzelf dus nadrukkelijk betrekt bij de gereformeerde beweging in de Protestantse Kerk in Nederland. Nu heeft Immink natuurlijk als praktisch theoloog ook vakmatig iets met de praktijk van het godsdienstige leven. Maar afgedacht daarvan stelt hij mijns inziens terecht dat de verbinding van waarheid en leven onopgeefbaar is. Anders worden bijbelse grondwoorden maar al te gauw tot formele groepscodes, een tendens die Immink al waarneemt. Dat laatste is dan overigens niet alleen een probleem voor de GB, zou ik denken. Want het gaat bij woorden als verbond en verkiezing, rechtvaardiging en heiliging etc. niet om identiteitskenmerken van de Bond, maar om grondwoorden die de gereformeerde traditie uit de Schrift heeft opgediept. Het zal er dus voor de hele gereformeerde traditie op aankomen deze grondwoorden ervaarbaar te houden als levende werkelijkheden. Daarvoor is inderdaad goede taal nodig. Taal die we uiteindelijk, zegt Immink, nergens beter kunnen vinden dan in de bijbelse verhalen.

Wat te denken geeft

Het verschil tussen de ethische theologie destijds en de GB ziet Immink in de dialectiek. Ik vertaal dat als: het denken in termen van felle contrasten tussen God en mens. Deze kwam bij de ethische theologie tekort, hetgeen daar dan ook aanleiding gaf tot een drastische koerswijziging onder invloed van Barth en Noordmans. Voor de GB is die dialectische inslag juist altijd bepalend geweest, en daar sloeg Barth dan ook nauwelijks aan. Hoezeer werd en wordt er niet benadrukt dat het, zeker in de prediking, aankomt op het spanningsveld van ‘zonde en genade’, ‘leven en dood’ en dergelijke. Terecht, want niets is zo fnuikend voor een levend geloof als wanneer deze felle contrasten geleidelijk aan afvlakken, zodat zonde niet echt zonde meer is en genade bijgevolg ook niet meer echt genade. In zulk schemerdonker worden alle katjes grauw en verworden grondwoorden ook snel tot groepscodes.

Doordenkend over de betreffende passage in Imminks opstel valt me dus op hoe ingewikkeld het is: enerzijds moet het menselijk leven vanuit de Bijbel telkens weer onder de hoogspanning van Gods heiligheid geplaatst worden. Daarbij helpt het niet om telkens de geijkte contrastwoorden te gebruiken – die gaan immers schril klinken en ‘lopen leeg’ wanneer ze niet meer aansluiten op een ervaren werkelijkheid. Anderzijds moet God daarom ervaarbaar blijven c.q. weer worden in het gewone leven van alledag, een punt dat in de barthiaanse theologie structureel ondergewaardeerd werd. Er moet dus nogal wat en het is verleidelijk om te suggereren dat er bij Immink misschien wel iets te veel ‘moet’. De Bond wordt en passant (weer eens) een te hoge organisatiegraad verweten, maar laat dit zich eigenlijk wel organiseren? Zijn we hier niet helemaal afhankelijk van Gods Geest? Toch: dat moet geen gemakkelijke escape zijn. De Geest werkt middellijk en het is in het bijzonder de taak van goed opgeleide predikanten om zich voortdurend rekenschap te geven van (de consequenties van) de wijze waarop zij de geheimenissen van het Koninkrijk verwoorden. In dit opzicht geeft Imminks analyse veel te denken.

Wat te vragen valt

Immink zoekt naar een bepaling van het eigene van hervormd-gereformeerden nu zij zich in een nieuwe kerkelijke situatie bevinden. Hij stelt voor hen voortaan aan te duiden als ‘protestantse gereformeerden met een bevindelijk trekje’ – een uitdrukking die me te complex lijkt om het te gaan maken. Hij werkt die eigenheid vervolgens nader uit aan de hand van twee begrippen, bevinding en waarheid, die in hun onderlinge betrokkenheid het geloofstype van de GB zouden bepalen. Mijn vraag is of Immink daarmee niet te weinig zegt. Alleen al formeel lijkt me dat het geval: de tweeslag van bevinding en waarheid is niet minder kenmerkend voor delen van de Christelijke Gereformeerde Kerken, voor de Gereformeerde Gemeenten en in toenemende mate ook voor de Gereformeerden Kerken Vrijgemaakt. Het is opmerkelijk dat Immink zich dat niet lijkt te realiseren. Dat ligt niet maar aan hem, maar lijkt me illustratief voor de manier waarop onze kleinere zusterkerken breder in de Protestantse Kerk veelal uit beeld zijn. Wordt het niet tijd dat de kerk haar gemeenschappelijke geschiedenis (en dus haar familieband) serieus neemt met de vele gereformeerden die bepaalde keuzes uit het verleden niet hebben kunnen meemaken? Zijn we bereid ons door de kritiek van de kleinere kerken wezenlijk te laten raken en bevragen, zo nodig zelfs onze identiteit erdoor te laten bijstellen (zoals we dat in relatie tot de lutheranen gedaan hebben)? Misschien heeft de GB ook hier wel een taak: de kerk herinneren aan een ereschuld die nog maar al te vaak een blinde vlek lijkt…

Ik noem hier de GB, omdat zijn Anliegen de afgelopen 100 jaar inhoudelijk sterk bepaald is geweest door de ecclesiologie. Naast bevinding en waarheid (c.q. belijdenis) dient dan ook een derde sleutelwoord gehanteerd te worden om de eigenheid van de GB in het vizier te krijgen: kerk! Het ging en gaat de GB niet slechts om bevinding en waarheid, maar om het bijeenhouden daarvan in een kerk die werkelijk kerk is, waardig aan de roeping waarmee zij geroepen is. Immink vraagt: moet de GB zich niet meer realiseren dat er in de kerk een open ruimte is, een zekere vaagheid ook, dat het dogma toegeëigend wil worden etc. Mijn reactie daarop is: ja! Alleen moet dan het dogma ook wel als dogma erkend worden. Als de kerk zelf het dogma ter discussie stelt of ‘vrijgeeft’, wordt de toe-eigening ervan wel erg problematisch. Dus: zeker, je moet het geleefde geloof niet langs de belijdenislat leggen, je moet ruimte houden voor de ontwikkeling die mensen doormaken. Het lijkt me dat de GB zich dat doorgaans ook wel heeft gerealiseerd: de dooppraktijk was (en is) er nauwelijks minder ruim dan elders. Maar je moet bij dat alles wel helder hebben wat je als kerk zelf gelooft en wilt uitdragen.

Het christologierapport destijds en ook de recente visienota vormen daarvoor mijns inziens goede aanzetten. Het geloof dat uit beide documenten spreekt (over de belijdenisgeschriften zal ik het nu maar niet hebben) wordt echter lang niet door allen die namens de kerk spreken gedeeld. De kerk zou dat vermoedelijk niet eens willen, gezien haar gehechtheid aan pluraliteit. Dat is jammer en naar mijn mening ook schadelijk. Op dit punt kunnen we leren van de Rooms-Katholieke Kerk: een enorme bandbreedte waarin van alles en nog wat binnen boord blijft, maar tegelijk een richtinggevend centrum, dat juist door de ondubbelzinnige aansluiting bij het dogma van de kerk sterk centripetaal werkt. Je zou hopen dat er niet per se een top down structuur voor nodig is om dat te bereiken. In elk geval heeft de GB het vanuit een gepassioneerde betrokkenheid op de ‘grote kerk’ (ook toen deze door allerlei geestverwanten werd losgelaten) als zijn taak gezien deze aan haar wezen te herinneren. De kerk als kerk kan alleen maar orthodox zijn (Van Ruler).

Wat de specifieke betekenis van gereformeerden in de Protestantse Kerk kan zijn

Immink spreekt in twee woorden over de specifieke bijdrage die bevindelijk gereformeerden in de PKN kunnen hebben: taal en roeping. Het eerste zie ik niet zo. Taalgevoeligheid is elders in de kerk veel beter ontwikkeld. Juist hier kunnen we als hervormd-gereformeerden nog veel leren van andere tradities, van de Willem Barnards en Nico ter Lindens zal ik maar zeggen. Het begrip roeping acht ik daarentegen de spijker op de kop. Ik hoor er iets in wat enerzijds in de bijbel zeer aangelegen is, anderzijds in de Protestantse Kerk te weinig wordt gevoeld. A.J. Zoutendijk heeft er onlangs op gewezen dat de visienota Leren leven van de verwondering, bij alle goeds wat erover te zeggen valt, het besef van urgentie mist dat karakteristiek is voor de brieven van Paulus. Het gaat er niet maar om dat de kerk weer onbekommerd en vrijmoedig het evangelie leert communiceren (al is dat heel wat waard), het zal er vooral om gaan dat wij zelf volharden bij dat Evangelie. Daarvoor is zelftucht vereist, gehoorzaamheid, trouw. En ook: dat er gewaarschuwd wordt in de kerk...1 Want er staat veel op het spel. Het geloof met alles wat het omvat is niet vrijblijvend, en zelfs niet slechts mooi en verrijkend, maar levensnoodzakelijk. Daarom komt het er werkelijk op aan dat wij trouw blijven in onze zondagse samenkomsten, in onze dagelijkse gebeden, in onze zorg voor elkaar en voor de gemeenschap.

Dat alles hoor ik doorklinken in dat ene woord roeping. Wanneer dit roepingbesef plaatsmaakt voor vrijblijvendheid, hebben jongeren het snel gezien, en zet de kerk haar toekomst op het spel. Geloof als toefje op een toch al vervuld leven, daar kan men ook wel zonder. Geloof als hartstochtelijk gebeuren, dat alle inspanning vergt en deze ook waard is – dat is wat anders. Het is niet vanzelfsprekend om aan het eind van je leven te kunnen zeggen: ik heb het geloof behouden… Dat was het zelfs voor Paulus niet. Volhardend ‘nee’ zeggen tegen de machten die ons van Christus losweken is nu eenmaal niet eenvoudig. Maar het is de moeite wel waard. En het is ook mogelijk. De secularisatie is niet, zoals vaak gesuggereerd wordt, een noodlot dat ons vroeg of laat allemaal treft. Er is volharding mogelijk. Maar dan moet het ons daar wel echt om te doen zijn. Ik meen (of hoop in elk geval) dat de bevindelijk gereformeerde traditie dit besef van ernst, van urgentie, van roeping, zal kunnen inbrengen tot zegen van de gehele kerk.

Dr. G. van den Brink is docent dogmatiek aan de kerkelijke opleiding te Leiden

 

 

1 A.J. Zoutendijk, ‘Leren leven van de verwondering’, lezing gehouden voor de classis Ommen, 18 mei 2006.