nr1 • 2003 • Calvijn en verder
Oktober 2003 (18e jaargang nr. 1)
Calvijn en verder
Over vreemdelingschap en vijanden
Drs. Andries Zoutendijk
In het maart-nummer van Kontekstueel schreef ik over Calvijn en de vreemdelingschap. Men had mij uitgenodigd een toespraak te houden over dit onderwerp en ik maakte van de gelegenheid gebruik om een aantal zaken naar voren te brengen die mij nu belangrijk lijken. In hetzelfde nummer reageerde mijn gewaardeerde studievriend Wim Dekker met een aantal vragen en een andere stellingname. Moeten wij het tegenwoordige leven verachten door het toekomende te overdenken (Calvijn) of kunnen we juist aan de toekomst denken in het licht van Gods goedheid in het heden (Dekker)?
Ik reageer graag, omdat Wim Dekker wezenlijke en ware dingen naar voren brengt. In sommige opzichten is wat hij zegt de andere kant van dezelfde medaille. Maar er is ook een wezenlijk verschil tussen ons en dat verschil is het perspectief waarin je de dingen plaatst, oftewel de blik waarmee je naar de ons omringende werkelijkheid (maatschappelijk, kerkelijk) kijkt.
Het gaat nu niet om een verdediging van Calvijn (hoewel de Calvijn-interpretatie buitengewoon boeiend is en ook wel zal blijven). Het gaat erom dat Calvijn mij zo aansprak, met de onmiddellijke evidentie van de waarheid.
Grenzen
1. Wat heeft mij dan zo aangesproken?
Het realisme. De Here God is niet een-twee-drie klaar met ons. Hij moet alle middelen inzetten om ons los te trekken en op te voeden in zijn heil. Dat is een empirisch gegeven maar ten diepste leest Calvijn het af aan de weg die God gaat met zijn kinderen op aarde, uit de Schrift dus (en bevestigd door de ervaring).
Dat het mij aansprak heeft een biografische achtergrond. Preken die onthullend waren (onthutsend soms, voor mezelf) hebben mij meer over Gods liefde geleerd dan lieve preken met veel gunning. Maar belangrijker is, dat ik het in de Schrift voortdurend terugvind. De bevrijdende daden van God hebben de tucht(iging) om zich heen. Als Israël uit Egypte bevrijd wordt, komt het in de woestijn (om u te beproeven, Deuteronomium 8:2). Daarom speelt in het leven van de heiliging de afsterving zo’n grote rol, en ook de strijd en het lijden om Christus’ wil. Wij moeten door veel verdrukkingen het Koninkrijk van God binnengaan (Handelingen 14:22). En: Wie Hij liefheeft tuchtigt de Here en Hij kastijdt iedere zoon die Hij aanneemt (Hebreeën 12:6).
Dat Calvijn pleit voor de overdenking van het toekomende en de verachting (=geringachting) van het tegenwoordige leven, is niet het idealiseren van een bepaald levensgevoel (ernst, ascese, ‘geestelijk’ leven naast en tegenover het aardse leven). Dat is er wel van gemaakt en daar heeft Dekker een punt. Hij wijst er terecht op: door de wereld te mijden en te ontvluchten kan de secularisatie bevorderd worden: we komen dan Gods goedheid niet meer tegen in het stille geluk, de natuurbeleving enz. We blijven de aarde niet trouw en ontsnappen naar een platoonse hemel.
Maar ik lees Calvijns intenties anders. Wat hem bezighoudt is: hoe komt een mens ertoe Gods goedheid te erkennen, te proeven en te omhelzen? Met andere woorden: hoe kom je binnen in de belevingswereld waarvoor Wim Dekker pleit? En hoe blijf je binnen? Hoe blijven we vrij van de ‘beestachtige liefde’ tot deze wereld (die ons kennelijk levenslang aankleeft, ook in het leven van de heiliging) en hoe leren we ‘de heerlijkheid te zien van het ordinaire (= alledaagse) leven’ (J.H. Gunning)?
Wat ik van Calvijn meen geleerd te hebben is dit: de Here God brengt ons steeds weer aan de grens (van ons kunnen, weten, denken en ademen) en daar leert Hij ons de kern van het heil. Het is opvallend, hoe Israël juist aan de grens, in de nacht van de ballingschap, meer dan ooit de heerlijkheid en majesteit van God heeft leren zien: zijn bemoeienis met de hele schepping en alle volken, zijn overmachtige daden van verlossing. In de nacht komt de kern van het heil tevoorschijn. Deze kern is: een verstandhouding tussen Hem en ons, zijn genadige gezindheid jegens ons en de verzekering daarvan. Zodat je zegt: U bent mijn heil alleen.
In Psalm 63 zegt David zelfs: Uw goedertierenheid is beter dan het leven. Dat is een grensuitspraak. Op het moment dat hij dit zegt is hij teruggedrongen naar de rand: hij zit in de woestijn, verjaagd door Absalom, in een land dat dor en droog is. Daar denkt hij terug aan de Godsnabijheid in het heiligdom. Het doet hem opnieuw snakken naar God. In de woestijn beseft hij (leert hij), dat Gods genadige gezindheid (chèsèd, goedertierenheid) béter is dan het leven zelf. Als met vet en merg word ik verzadigd, zegt hij ook (vers 6). Vet en merg behoorden bij het offer tot de spijze die aan God was voorbehouden (ze gingen in vlammen op bij het altaar). Dat vet en dat merg wil God met ons delen; daar ligt de kern van het heil.
In dit Psalmcitaat zit ongetwijfeld een verinnerlijking en vergeestelijking ten opzichte van andere delen van het Oude Testament (de oudtestamenticus Gerhard von Rad wijst hier op). Het is het overdenken van wat dit leven te boven gaat. Zo versta ik ook Calvijns overdenking van het toekomende leven. Maar deze verinnerlijking is gericht op het staan(de blijven) in deze wereld. De Psalm eindigt niet met innigheid maar met vijanden die geen toekomst zullen hebben.
Ik lees dus Calvijns beschouwingen vanuit deze intentie: dat God ons aan de grens brengt om ons bij de kern van het heil te bewaren. Want deze kern ziet wijd.
Vijanden
2. Waarom is dit juist nu belangrijk? Wat moet nu benadrukt worden?
Het gemakkelijkst is om te zeggen: beide moeten benadrukt worden. De verdrukkingen en de levenskunst om Gods goedheid hier beneden in alle dingen te proeven. Eigenlijk is dat zo. Maar wat zet je in de hoofzin en wat in de bijzin?
Vandaag vraagt de inwijding in de strijd onze bijzondere aandacht. Een strijd die juist hoort bij het Koninkrijk dat we verwachten. Het besef dat er een strijd gaande is, is niet levendig in de gemeente aanwezig.
Daarom zingen we de Psalmen ook vaak als vrome versjes; we laten de vijanden eruit weg.
Ik las een artikel van de Amerikaanse ethicus Stanley Hauerwas: Preaching as though we had enemies. Preken alsof we vijanden hebben. Hauerwas is helemaal geen leerling van Calvijn (zijn ethiek is eerder gestempeld door radicale (doperse) opvattingen over de gemeente als voorhoede van het Koninkrijk). Hauerwas is overtuigd pacifist en zeer politiek geëngageerd. Maar zijn thema is: vijanden hebben.
De meesten van ons gaan niet naar de kerk omdat we een ‘safe haven’ zoeken tegen onze vijanden; we gaan naar de kerk om de verzekering te krijgen dat we geen vijanden hebben. (…) Een goede gemeente is volgens ons een gemeente zonder conflicten (…). Maar - het christelijk geloof is niet te denken zonder vijanden. Waar het in het christelijk geloof vandaag om gaat is ‘to produce the right kind of enemies’. Hij bedoelt: dat de kerk door haar gedrag en keuzes de (in onze tijd vaak verborgen) vijandschap tegen God en zijn Rijk zichtbaar zal maken. Uit het opdoemen van vijandschap blijkt dat de gemeente haar Heer volgt.
Misschien is dit missionair gesproken wel van grotere betekenis dan te zeggen: je wordt gelukkig(er) als je gelooft. Het kan ook andersom. Laat mensen maar ontdekken dat ze vijanden zijn van het Koninkrijk en zijn gerechtigheid. Maar dan moet de gemeente ook bestaan uit mensen die daar zelf van weten: die de tuchtiging van God kennen en in die weg geleid worden tot het heil en de gehoorzaamheid.
De catechisanten moeten in deze dingen worden ingewijd. Door Psalmen, heiligenlevens en ervaringen. Psalmen die innigheid en strijd kennen. Heiligenlevens, die laten zien hoe tucht en verwachting doorwerken (Augustinus, Calvijn, Bonhoeffer). Ervaringen, die jongeren in aanraking brengen met de onderkant van de wereld, oefeningen in dienstbaarheid (diaconale stages). Zodat ze zich (hoopvol) gaan afvragen hoe je kunt strijden tegen je wereldgelijkvormigheid.
Genieten is naar mijn overtuiging niet het hoofdthema. Het is wat ons bovendien geschonken wordt. Ik wil de betekenis ervan niet kleineren, maar ik hunker naar meer onrust. Onrust die ons ‘uitdrijft’ naar God, zijn toekomst en zijn dienst.