nr5 • 2004 • De ‘vurige vraag’ aan de kerk
mei 2004 (18e jaargang nr. 5)
De ‘vurige vraag’ aan de kerk
Drs. A.J. Zoutendijk in gesprek met dr. H. Vreekamp over diens nieuwe boek 'Zwijgen bij volle maan’
Koos van Noppen
Wie ben je, Henk Vreekamp? Christen, zeg je. Heiden van huis uit. Maar wat betekent dat? Die vraag uit het gesprek met het jodendom was Vreekamp de inzet van een lange zoektocht. Een wandeltocht allereerst over de Veluwe, zijn geboortegrond. ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken’, ook in dit deel van de Bible belt, maar het was niet louter onversneden calvinisme. Het heidendom, dat er was vóór Lebuïnus aan het eind van de 8e eeuw een ‘bedehuis’ bouwde in Wilp, heeft zijn diepe sporen nagelaten. De wandeltochten van de romanticus worden afgewisseld door strooptochten van de kritische wetenschapper dr. H.Vreekamp, die de bronnen raadpleegt van de heidense godenwereld, de Edda-verhalen, en de Heliand, een geharmoniseerd evangelie in een Saksische jas.
Het resultaat van zijn tien jaar lange omzwervingen heeft hij geboekstaafd in een fascinerend essay. ‘Zwijgen bij volle maan; Veluwse verkenning van Edda, Evangelie en Tora’ (Boekencentrum, 2003). Een Veluwse wandelgids is het al genoemd, maar het is evenzeer een vademecum van het (veelal verdwenen) jodendom in dezelfde streek, of een inleiding in de wondere wereld van Edda en Heliand. En hij delft schatten bij close reading van de Bijbel, Genesis 1, Zacharia 14.
Voor Vreekamp is de Veluwe pars pro toto voor de Lage landen bij de zee, waar het tot vele eeuwen na Christus zou duren aleer de eerste zendeling er voet aan wal zette. In de staart van zijn betoog, vallen dan de volgende woorden: ‘De kerk heeft geen gezonde relatie opgebouwd met haar eigen verleden in het heidendom en ook niet met haar verworteling in het jodendom. Van twee kanten wordt zij aangevallen op het verleden. Het levende jodendom is een vurige vraag aan de kerk en het opnieuw tot leven gekomen heidendom is dat niet minder.’ (p. 278). De laatste cursivering is de inzet van een gesprek tussen dr. Vreekamp en Kontekstueel-redactielid drs. A.J. Zoutendijk. Ze spreken elkaar op historische grond, in Utrecht, waar Willibrord het eerste houten kerkje stichtte, en vanwaar Lebuïnus koers zette richting Wilp. Zoutendijk trapt af ( ‘Henk, ik heb meer waardering voor je werk dan ik in mijn vraagstelling soms laat blijken…’). Amper vijf minuten na de start, zitten ze in medias res.
Historische ontdekking
Je noemt in die bewuste passage het herlevende heidendom een vurige vraag aan de kerk. Wat bedoel je daarmee? Miskotte richtte zich in Edda en Thora tegen het front van het opkomend nationaal-socialisme, maar wat is vandaag het herlevend heidendom?
‘Ik concentreer me op het herontdekken van onze eigen geschiedenis, die in wezen een vorm van kerkgeschiedenis is. Daarbij neem ik als uitgangspunt de Germaanse mythologie en de regio die daar vanouds bij hoort, Noord-Europa. De vraag is hoe daar het evangelie binnenkomt. Wat heeft Lebuïnus gezegd tegen mijn voorouders in Wilp op de Veluwe? Het gaat om die historische herontdekking van het pre-christelijke in onze regio. New Age en andere vormen van heidendom zijn voor mijn gevoel vaak zo tijdloos, zonder binding met mijn eigen vlees en bloed.’
Wat is het actuele karakter van die historische ontdekking?
‘Dat heidendom is gebleven, dat moet ik onder ogen zien. Juist vanwege de vreselijke eruptie in de nazi-tijd, waarin men zich beriep op de Edda. Ik voel me erg verwant met Abel Herzberg, die vertelt dat in Duitsland iemand riep en anderen het begonnen over te nemen: ‘Weg met de joden-God en met de joden-bijbel’. Dat is een roep die eigenlijk al vanaf de 8e eeuw was onderdrukt, en toen als een vulkaan tot uitbarsting kwam. Het actuele karakter zit ook hierin dat het heidendom zich in onze dagen in georganiseerde vorm steeds vaker bovengronds gaat bewegen. Nog maar enkele maanden geleden gaf de regering van Denemarken officiële erkenning aan een groep die zegt de continuïteit te vertegenwoordigen van de heidense godsdienst in Noord-Europa. IJsland en Noorwegen gingen al voor, nu Denemarken. Als je het mij vraagt is dat een historische beslissing van de eerste orde.’
En dát noem je een vúrige vraag aan de kerk?
‘Ja. Je noemde Miskotte. Hij schreef Edda en Thora in 1939, in Putten, op de Veluwe. In vijf maanden. Er was haast bij, zei hij later in een terugblik, want de scheiding der geesten ging zich voltrekken. Na zijn boek Als de goden zwijgen in 1956, op het front tegenover het nihilisme, volgde een periode van terugkerende religiositeit, of, zoals hij het noemde, het heidendom als ‘een zeer stevig, welgedaan geloof’ (Edda en Thora, p. 29). Nu is naar mijn mening het Anliegen van Edda en Thora weer sterk aan de orde, juist nu het heidendom zich her en der als ‘gevulde godsdienst’ presenteert. Ik ben daarin gedoken. De Edda had ik niet eerder gelezen. Het werd een inhaalslag van wat ik op het gymnasium niet had meegekregen. Daar ging het wel over Griekse en Romeinse goden, maar hoorden we niets over onze eigen mythologie.’
Je zou dat willen bepleiten?
‘Zeker. In de catechese bijvoorbeeld. We moeten weten waar we vandaan komen. Ik reken dat wel tot het minimumpakket aan kennis, dat we zouden moeten hebben van ons voorgeslacht. Het is kerkgeschiedenis, die een zekere verdieping onderging in de 8e eeuw.’
Je bedoelt dat ook vóór de 8e eeuw hier al sprake was van kerkgeschiedenis.
‘Ja. De zendelingen gingen overal heen, ze kwamen op een dag ook bij ons. Daar waar je bent, waar je christen bent, krijgt het een verdieping dat het evangelie juist ook in deze contreien is gekomen. We hebben de laatste 50 jaar enige ervaring opgedaan met de verbreding van de kerkgeschiedenis met kennis van de verhouding synagoge-kerk. Nu blijkt dat zich op vergelijkbare wijze (niet gelijksoortig, maar toch) het heidendom aandient als vraag aan de kerk: Hoe sta je als christen tegenover je heidense afkomst?’
Als historische kwestie?
‘Niet alleen historisch. Het herlevende heidendom in Denemarken vind ik wel een sterk signaal. Dat proces gaat door.’
Dat een Amsterdamse joodse hoogleraar emigreert vanwege het heroplevende antisemitisme lijkt me een veel sterker signaal.
‘Het is beide. Er is een verband tussen antisemitisme en herlevend heidendom. Dat is er, zoals Miskotte zegt, omdat we nooit de vreemdheid van de God van Israël geaccepteerd hebben. Dat vreemde is nooit ons ‘vlees en bloed’ geworden.
Terug naar de vraag over de actualiteit: In de nieuwe kerkorde van de PKN hebben we onze relatie tot het jodendom benoemd. Op eenzelfde wijze zouden we ook onze relatie tot het heidendom moeten verhelderen. In het laatste ontwerp van de kerkorde is op het laatste nippertje toegevoegd dat de kerk tot taak heeft ‘…de aandacht voor de plaats van joodse leden van de kerk te bevorderen’. Wie is hier het subject? Dat kan alleen de heiden-christelijke kerk zijn. Je omschrijft eerst jezelf in relatie tot het joodse volk (‘Delend in de aan Israel geschonken verwachting…’, etc.) en vervolgens ook in relatie tot het joodse deel van de kerk. Ecclesiologisch kun je daar veel vragen bij stellen. De kerk definieert zichzelf hier als: ‘Wij, de heiden-christelijke kerk, beschrijven onze relatie tot het Joodse volk en (intern) tot de joodse volgelingen van Jezus.’ Dan zeg ik: Ga een stap verder, maak maar expliciet wat je verstaat onder heiden-christelijke kerk. In het woord heiden zit de opening om je herkomst te verduidelijken. De noodzaak van die bewustwording is acuut, vanwege de jaren dertig in Duitsland en Auschwitz. Toen is gebleken dat de heiden-christelijke kerk weerloos kan staan in de scheiding der geesten en als het er op aankomt zo aan de verkeerde kant kan komen te staan – als de duistere kant van de Edda opspeelt. Dat moeten we niet verdoezelen. We moeten de leeuw in de bek kijken.’
Heidendom als vraag aan de kerk
Ja, het heidendom moet zeker worden onthuld, ontmaskerd. Maar je gaat nog een wezenlijke stap verder. Het heidendom is volgens jou een vurige vraag aan de kerk, in die zin, dat de heiden het recht heeft om gehoord te worden. De Edda zou zelfs voorgelezen moeten kunnen worden in de liturgie. Dan vraag ik: Kan dat wat vijandschap is, toch in een soort dialectiek worden opgeheven? Of moet het toch vooral onder het ‘neen’ staan, als geoordeeld heidendom?
‘Aan de ene kant is er het heidendom zoals in de jaren dertig in Duitsland, dat zich richt tegen de God van Israël en tegen het volk van de God van Israël. Maar er is ook een andere kant van het heidendom, dat we met Openbaring 21 kunnen omschrijven als ‘de eer en de heerlijkheid van de volken’.
Wat we vroeger ‘algemene openbaring’ noemden?
‘Dat mag, maar ik kies dat woord niet. Het is bij mij christologisch gevuld: Christus schaamt zich in de Heliand niet om het Saksisch kleed te dragen. Hij treedt in, in de cultuur van de volken. De Heliand is de brug die het evangelie zelf zoekt. Dat vind ik een prachtige gedachte: het evangelie als vertaalbeweging, vanuit Pinksteren.
Waar het nu om gaat is, dat we oog hebben voor de rijkdom van de verschillende culturen en de lofprijzing die daarin zit. Ik zou dus graag Veluwse schatten Jeruzalem willen binnendragen. De Codex Regius, het prachtige handschrift van de Edda, hoort er volgens mij bij, evenals muziek van Bach en Mozart, de Nachtwacht van Rembrandt…’
Maar als ik je goed heb gelezen is het heidendom meer dan alleen ‘materiaal’. Het heeft ook inhoudelijk wat in te brengen, met de hele godenwereld uit de Edda. Zonder de Edda is het christendom vleugellam, schrijf je. Ik zie niet in hoe je die Edda – eventueel dialectisch - kunt integreren in het christendom.
‘Laat ik proberen het via Gershom Scholem, kenner van de Kabbala, de joodse mystiek, uit te leggen. Scholem onderscheidt in de geschiedenis drie fasen. Allereerst de mythische fase, waarin er geen sprake is van een scheiding tussen hemel en aarde, goden en mensen, allen aan het Lot onderworpen. De tweede fase is de geschiedenis van Israël, met een strenge scheiding tussen hemel en aarde. De brug is het Woord, de Openbaring. Van mystiek kan dan ook nog geen sprake zijn; de mythe wordt teruggedrongen door het onderscheid tussen God en mens. In de derde, de mystieke fase, keert de mythe terug, maar onder beslag van de openbaring. Joden zeggen ook: je mag pas aan de Kabbala beginnen als je 40 jaar bent. Je moet eerst je maag vol hebben van de Tora, dan pas mag je je wagen aan de mystiek.
Welk mens op aarde kan zonder de mythe, de mythologische basis, onze oerwoorden en archetypen? Ik wil maar zeggen: als het evangelie ergens binnenkomt, begint het niet bij nul. Het zoekt aansluiting op het bestaande; kritische aansluiting. Daar zit de doop tussen, het oordeel. De betovering wordt weggenomen, opdat de cultuurschatten van het heidendom tot hun recht kunnen komen. Dat staat in het kader van de lofprijzing die Israël gaande houdt en waarbij het de volken uitnodigt méé in te stemmen (Ps. 117). Christus, als dienaar van de besnijdenis (Rom. 15), bevestigt de belofte aan Israël en brengt daarin de volken tot lofprijzing. Ook in de materie komt er iets in die lofprijzing mee. Er staan in de Edda geweldige passages die zo als loflied in de kerken zouden kunnen klinken.’
Gunning heeft het over heidense auteurs – Plato of Goethe – als representanten van een oerverlangen dat zijn ware vervulling vindt in Jezus Christus. Ze worden overtroefd en blijven uiteindelijk achter als degenen die het heil van verre hebben gezien… Maar zoiets wil jij niet, jij wilt dat de heidenen mee blijven doen.
‘Dat ‘overtroeven’ ontken ik niet. Maar Plato, Goethe…het is me te ver weg. Ik zoek het heidendom dicht op mijn huid, ter plekke, dichtbij huis. Ik probeer in liturgie en pastoraat, in de gemeente te tasten waar die aders van het heidendom zitten.’
In het pastoraat kun je heidense beseffen tegenkomen. Denk aan de Zeeuwen die altijd de deinende zee met haar eb en vloed om zich heen hebben gehad. Hun sombere kijk op het lot, dat je overkómt, hangt samen met de klimatologische omstandigheden in hun omgeving. Dat is heidendom. Enerzijds is er dus het heidendom waarvan de hele openbaring ons zegt dat het heeft afgedaan, dat te vuur en te zwaard bestreden dient te worden. En er is het heidendom dat jij rangschikt onder de ‘eer en heerlijkheid’? Maar dat zijn toch twee verschillende zaken?
‘Daar ben ik nog niet zomaar van overtuigd. Hebben wij ons ook theologisch gerealiseerd wat het betekent dat wij hier acht eeuwen – in IJsland zelfs duizend jaar – hebben moeten wachten op het evangelie? Dat we van dat hele idee van tweeduizend jaar christendom de helft moeten aftrekken? We kennen een lange traditie van heidendom. Dat heeft toch wat te zeggen? Laat me dat punt van het Lot eruit lichten. In de Edda speelt het Lot een grote rol. Ook Wodan is er aan onderworpen. In de Heliand duikt het Lot ook weer op, als een dienaar van God, op cruciale momenten in het evangelie. Als Veluwenaar van huis uit, herken ik dat: Het Lot heeft in mijn christelijke opvoeding een geweldige rol gespeeld. Daar moet ik toch iets mee? Hoe vaak heb ik niet in rouwbrieven gelezen: ‘Zwaar valt dit ons verlies, maar we hopen in ’s Heeren wil te berusten’. Is dat de ondertoon van de Psalmen? Of is dat het Lot? Dát bedoel ik. Het heidendom is zó levend, zó aanwezig, daar moet ik als theoloog op af, het gesprek mee aangaan. Te vaak is het afgewezen of verdrongen.
Daar komt nog iets bij: Sommigen zeggen dat in de Edda mogelijk christelijke invloeden te duiden zijn. Het werd te boek gesteld toen het christendom al een aantal eeuwen oud was. Het scenario van de Götterdämmerung bevat bijbelse apocalyptiek, zegt men. Ik kan dat niet beoordelen, maar het zou kunnen. Daar zie je dan die strijd, die voel ik ook, ik bén die tekst zelf op dat moment. Ik ben die Edda-mens die daar beschreven wordt en ik ben eruit weggeroepen door de stem van het evangelie. Maar die Edda-stem wil gehoord blijven en dat is wat God zoekt, als Hij zijn mens zoekt. Concreet.’
De Edda en de kerk
Dat in het christendom allerlei heidense elementen zijn ingeslopen, kan ik volgen. Wat ik niet kan volgen is dat je zegt: We zouden in de kerk de Edda moeten lezen, om de beweging erin te houden, om het christendom voor verstarring te behoeden. Is dat nodig? Die Edda is in de Schrift zelf toch voluit aanwezig? Als karakteristiek noem je de eindeloze onrust. Die vind je ook in Job, Prediker, de Psalmen, de weg van Israël. We hebben geen archeologie nodig om onze afgoden te kennen, maar het apostolaat van Paulus, in zijn onthullende en bevrijdende kracht.
‘We moeten weer horen hoe Paulus ons aanspreekt (‘Ik spreek tot jullie heidenen, Rom. 11:13) in de context van onze situatie: Christenen in Noord-Europa na Auschwitz. Over de hele constellatie van onze westerse geschiedenis kan Paulus het niet hebben, omdat die eenvoudig nog niet bestond. Ik kies een historische invalshoek, onder belichting van de openbaring.
Op de vraag naar de Edda in de kerk, zeg ik: Waarom mag de Veluwenaar ook zelf niet ter sprake komen, in zijn eigenheid, in zijn traditie en gevoelens? Mag hij zichzelf zijn, om te beginnen? Een voorbeeld: De Heidelbergse catechismus stelt dat ik geneigd ben God en mijn naaste te haten. Moet ik dat algemeen toestemmen? Dan zeg ik wel ja. Maar waar raakt die opmerking me nu werkelijk ten dode? Als ik daar invul: ik, de heiden-christen, ben geneigd God, de God van Israël en mijn naaste, de jood, te haten. In die concrete vertaling krijgt het een ongehoorde actualiteit. Dat is een dieptepeiling van de kennis van de ellende. Daarbij kan ik de Edda niet missen, want daarin ben ik getekend, dat is mijn vlees en bloed. Christus slaat in de Heliand een Saksische kleed om, om mij te bereiken. Ik wil maar zeggen: Christus is mij vreemd, als heiden. Nog altijd. Dat moet veel scherper in de theologie worden gearticuleerd. Hij is niet van ons, dat moeten we opnieuw leren.’
Je zegt in je boek dat het is afgelopen met het christendom, als we ons niet bekeren tot die houding. McGrath spreekt over het einde van het protestantisme, maar Vreekamp gaat nog een stap verder: einde van het christendom als we ons geen rekenschap geven van het heidendom. Dat zijn zware woorden. Zagen we dan de tak af waarop we zitten? Maar de boom van het heidendom is toch al omgehakt – en wij moeten dat steeds weer doen.’
‘Kappen, ja, breken. Dat heeft te maken met de doop…’
Daarover zeg je: Ik, Vreekamp, Veluwenaar, met de wortels in het heidendom, ik ben gedoopt, ik heb de doortocht meegemaakt. Maar, staat er dan: ‘de Edda is niet gestorven’, en ‘mijn verhouding tot de Edda is een andere geworden.’ Dat is een andere houding dan van de mensen in Efeze, van wie wordt verteld dat ze na hun bekering publiekelijk hun heidense boeken verbrandden. We kunnen de Edda bekijken in een museum, zoals we de mummies van de farao’s bezichtigen. Het is verstandig om het heidendom niet te minachten, maar te eren. Het is allerminst oppervlakkig, juist diepzinnig. Dat laat jij zien.M Maar christelijk gesproken hoort het toch in het museum?
‘Het woord ‘verbranden’ roept bij mij iets op van een hartgrondig ‘nee’. Dat kan ik niet. Er is al teveel geweld geweest. Soms is het christendom met geweld aan mensen opgelegd. Waarom zou God ons om te beginnen niet aanspreken zoals we zijn? Christus is ons vreemd, ook als het gaat om de navolging. En het joodse leven navolgen, daar sta ik als heiden al helemaal buiten. Dan houdt het gelijk al op.’
Maar dat kun je na Hand. 15 toch niet meer zeggen? Uit ieder volk is ieder die gerechtigheid doet, Hem welgevallig.
‘Jawel, maar in de veronderstelling dat ‘Mozes’ wekelijks in de synagoge wordt gelezen. Dat hier in Utrecht elke zondag christenen samen komen in de verschillende kerken, kan alleen in de veronderstelling dat de joden aan de Springweg op de sabbat de Thora hebben gelezen. Omdat ‘Mozes’ week-in-week-uit in elke synagoge wordt gelezen kun je volstaan om van de heiden-christen het minimum te vragen. Als het centrum van de synagoge wegvalt, hangt het hele verhaal van Hand. 15 in de lucht. Daar zijn we in de kerkgeschiedenis met Constantijn de Grote over gestruikeld. Toen heeft de christelijke kerk de macht gekregen. Dat zijn we na zoveel eeuwen gewoon gaan vinden, maar daarin herken ik niet meer het grondpatroon van het apostelconcilie uit Hand. 15. We hebben het naar ons toegetrokken. We hebben een claim gelegd op het woord van Jacobus (Hand. 15:12-21, red.) met loslating van de onmisbare link met de synagoge.’
Je schrijft over de tekst uit Efeze 2, waarin staat dat heiden en jood in Jezus worden verzoend. Die twee worden tot een nieuw lichaam, de gemeente. Dat zie je vooral als iets toekomstigs. Maar als het zó toekomstig zou zijn, had Paulus al die ingewikkelde kwesties niet aan de orde hoeven te stellen. Het kenmerkende van de gemeente is dat zij ook al tegenwoordig is, met alles erop en eraan. De weg die God door de geschiedenis gaat, vindt zijn voorlopige doel in de gemeente. Hoort daar ook de synagoge bij, waar Jehoshua van Nazareth nauwelijks ter sprake komt?Hebben de kerkvaders het bij het verkeerde eind gehad toen ze spraken over ‘het derde geslacht’, of toen ze beleden dat er door de gave van de Geest één Godsvolk is ontstaan, bestaande uit joden en heidenen? Blijft dat niet principieel staan, ook al moet je toestemmen dat het op een uiterst bedenkelijke wijze is uitgewerkt?
‘Dat ben ik met je eens. In eerste instantie werden de christenen uitgescholden voor ‘derde geslacht’ – ze gingen niet meer naar de synagoge en deden niet meer mee met het heidendom. De omslag komt, wanneer ze zélf gaan zeggen: wij zijn het derde geslacht. Dan gebeurt er theologisch iets wat ik niet mee kan maken. Dat is namelijk net een brug te ver. Als ik stel dat de christen per definitie altijd in gezelschap is van de jood en de heiden, dan zeg ik theologisch nogal wat; ook ecclesiologisch. Je begon over Hand. 15. Ik vind het eigenlijk onmogelijk om dat hoofdstuk hermeneutisch toe te passen in onze situatie. Daar zit de geschiedenis tussen en dat wil ik – ook theologisch – honoreren..’
Wat de Edda toevoegt
Terug naar de Edda. Wat weet je nu door lezing van de Edda, wat je nog niet wist door Paulus en de profeten?
‘Ik weet beter wie ik als aangesprokene ben. Willibrord kwam van verre – het bevrijdende woord zat niet in ons, ik moet het buiten mij zelf zoeken. Door mijn zoektocht is het inzicht verdiept en verrijkt wie ik ten aanzien van dat vreemde evangelie ben.’
‘Gij die eertijds verre waart…’ Daar staat het toch ook? Kun je iets noemen waarvan je zegt: als ik de Edda en de voor-christelijke verhalen niet had gelezen, had ik het me niet zo toege-eigend als door Paulus en de profeten? Jouw ouders en grootouders hebben de Edda nooit gelezen…
‘Nee, maar mijn grootmoeder wist er wel van, zonder het woord Edda te kennen. Ze zei ook vaak ‘er is een waarheid achter de waarheid’. Dat had er alles mee te maken. De dominee verkondigde het evangelie, maar er zat iets achter. Dat werd dan ‘bevindelijk’ genoemd, de aansluiting bij de ziel, de heidense ziel. Nun komm’, der Heiden Heiland, de roep van de heidenen. ‘Gij die verre waart…’, ja, dat is het. Maar het is wel de noorderling, die mens van vlees en bloed, die roept. In wezen is het een pneumatologische kwestie: hoe de Geest zijn weg gaat door de geschiedenis, aansluiting zoekt in de cultuur. De Geest vindt wegen om in verschillende culturen binnen te gaan. Dat is iets heel ontroerends.’