Skip to main content

nr5 • 2004 • Is de natuur sterker dan de leer?

mei 2004 (18e jaargang nr. 5)

Is de natuur sterker dan de leer?
Over de implicaties van de kerstening van Europa voor de huidige situatie

Prof.dr. G.C. den Hertog

‘Men kan een persoon alleen beïnvloeden als men zijn innerlijk leven bereikt, het niveau waarop elk wezen onzeker is en zijn onvolledigheid voelt, het bewustzijnsniveau dat zich niet laat verwoorden.’1

Een paar jaar geleden heb ik met mijn vrouw een week vakantie in het Harz-gebergte doorgebracht. We kwamen daar begin mei aan, en toen we tegen het vallen van de avond door dit zwaarbeboste, donkere gebergte heen reden zagen we onderweg overal nog de plakkaten hangen van een kort daarvoor kennelijk uitbundig gevierde Walpurgisnacht. Toegegeven, het was de eerste indruk, maar hij stond niet op zichzelf. Overal in de dorpen waren heksen op bezems te zien, steevast ook voor de schoolramen. Ik ervoer iets van de eigen zeggingskracht van het landschap, zoals de antropoloog en filosoof Lemaire erover heeft geschreven: ‘In een tijd die nog niet zo ver achter ons ligt, lagen de woeste gronden tussen de dorpen verlaten en werden door geen wandelaar bezocht. Ze werden overgelaten aan de geesten en de schimmen die in het geloof van de plaatselijke bevolking onverbrekelijk met deze plaatsen verbonden waren. (...) Het volksgeloof is voor een goed deel die laag van onze cultuur, waarin een prehistorisch erfdeel in de huidige tijd doorklinkt; de mythische wezens die het volk zich gelokaliseerd dacht op bepaalde plaatsen in het landschap, zijn in feite vaak al dan niet vervormde vertegenwoordigers van bewoners of hun goden, die in de prehistorie in dezelfde ruimte verbleven.’2
De Harz is een van oorsprong dicht bebost gebied, dat oprijst uit de Noord-Duitse laagvlakte. In vroeger eeuwen was, als je er niet echt moest zijn, de verleiding groot er maar omheen te trekken. Het heeft ook langer geduurd dan elders, voordat dit gebied gekerstend was. Had het ook met die late kerstening te maken, dat de Nationaal-Socialisten een voorkeur voor dit gebied hadden, er veel aanhang hadden, en dat in het aan de rand van de Harz gelegen stadje Quedlinburg de oude christelijke dom na 1933 van alle christelijke symbolen kon worden ontdaan om vervolgens heringewijd te worden als Germaans heiligdom?
We hadden die week prachtig weer, we hebben veel gezien en genoten, maar onderhuids heb ik een ‘unheimisch’ gevoel gehouden, dat ik niet van me af heb kunnen zetten. Wat was dat precies? Inbeelding, omdat je teveel weet? Of speelt er meer?

Halloween

Nog zoiets, maar dan toch weer heel anders. Op 31 oktober vorig jaar was ik in Rotterdam. In de wijk, waar ik moest zijn, was het lastig een parkeerplaats te vinden. Speurend reed ik de straten door, maar ik moest verdraaid goed opletten geen kinderen onder de auto te krijgen. Daar had ik niet op gerekend, ’s avonds tegen achten, maar telkens staken ze onverhoeds de straat over. Ze hadden mombakkessen op, en hier en daar was er ook één met een tovenaarsmuts, en ze droegen lampions bij zich. Nu heb ik als jongen enkele jaren in Noord Holland gewoond, en ben daardoor vertrouwd geraakt met de viering van Sint Maarten. Op de avond van 11 november gaan kinderen met lampions langs de deuren, en krijgen als dank voor hun gezang enig snoepgoed. Maar dat feest van de naamheilige van de 11e november kon het nog niet zijn. Het bleek in Rotterdam om Halloween te gaan, een oud Keltisch feest, dat kennelijk ook in ons land begint aan te slaan.
De nacht van 31 oktober op 1 november was voor de Kelten de overgang van het oude naar het nieuwe jaar. Die vooravond van 1 november stond als de ‘geest-nacht’ bekend, en dat hield in dat er van alles kon gebeuren. In de chaos van de nacht van 31 oktober op 1 november waren feeën in de weer, maar ook heksen waren druk doende met hun betoveringen, kortom - allerlei bovennatuurlijke krachten spookten rond. Men beschouwde deze nacht als een soort niemandsland buiten de tijd, waarin geesten een nieuwe woonplaats in het menselijk lichaam zochten. De Kelten doofden die avond de vuren in huis om zich voor de geesten te verbergen, en gingen met lampions langs de deuren bedelen, om met de opbrengst ervan de geesten gunstig te kunnen stemmen. Het is tekenend voor de manier waarop de kerstening van onze streken heeft plaatsgevonden, dat de kerk ooit op 1 november Allerheiligen is gaan vieren. Het is een voorbeeld van de ‘doop’ van een heidens feest, die vandaag dus weer ongedaan gemaakt wordt - zoals we over de hele linie van onze cultuur zien, dat men het christelijke achter zich laat.
Onschuldig? Niet meer dan: zó gaat het nu eenmaal: de christelijke heiligen moeten het veld ruimen voor vóór-christelijke symbolen? Of nog nuchterder: McDonalds is uit Amerika hierheen geïmporteerd, waarom dan niet óók Halloween? Daar zit iets in, want de kerstman moest en zou ook bij ons ingang vinden. Kunnen we dan ook misschien nu onszelf ook meteen troosten met de blijde gedachte dat Santa Claus het toch blijkt te moeten afleggen tegen de oud-vertrouwde Sint Nicolaas? Om meer dan één reden ben ik daar inderdaad blij mee, maar dan bedenk ik dat ook dit feest zijn wortels zou hebben in een oud-germaans volksfeest.3 We zijn dus nog niet van de vragen af. Maar waar hebben we het precies over?

De vóór-christelijke erfenis

Nu, wat mij betreft is er toch meer aan de hand. En dan denk ik niet alleen en evenmin in de eerste plaats aan de toverij in de Harry Potter-boeken, en aan de herleving van mythologisch denken in de The Lord of Rings, en zelfs niet aan allerlei hekserij en dergelijke. Nee, ik heb een kleine tien jaar geleden het boek van de missioloog A. Wessels gelezen over Kerstening en ontkerstening van Europa, met de ondertitel: Wisselwerking tussen evangelie en cultuur. Dat boek heeft me gefascineerd, vanwege zijn tekening van de kerstening van achtereenvolgens de Griek-Romeinse, de Keltische en de Germaanse cultuur. Daarbij is - zo laat Wessels zien - geen sprake van één vast procédé van verkondiging en aanvaarding van het Evangelie, maar van telkens aansluiting bij de cultuur, van botsing en aanpassing - en van een vóór-christelijke erfenis die blijft meegaan. Wat dat laatste betreft biedt Wessels weinig, en in zijn ‘toepassing’ beveelt hij het Evangelie zozeer toe te snijden op wat er leeft in de cultuur, dat van het eigene en bevrijdende van de boodschap weinig meer overblijft. Zijn stelling is, dat de kerk vandaag het proces van ontkerstening alleen kan keren, als ze opnieuw aansluiting zoekt bij wat diep in mensen leeft. Hij geeft de gedachten van M. Eliade weer, die betoogd heeft dat de secularisatie weliswaar ‘zeer succesvol’ is geweest ‘op het niveau van het bewuste leven: oude theologische ideeën, dogma’s, geloofsstellingen, instituties, die in toenemende mate van hun betekenis ontdaan zijn. Maar, vervolgt hij, “geen levend, normaal mens kan herleid worden tot zijn bewuste rationele activiteit. Want de moderne mens droomt nog, wordt verliefd, luistert naar muziek, gaat naar het theater, kijkt naar films, leest boeken. De moderne mens leeft niet alleen in een historische en natuurlijke wereld, maar ook in een existentiële en in die van de verbeelding”.’4 Waar Eliade echter denkt aan de ‘heiligheid van het leven en de natuur’, pleit Wessels er veeleer voor om in te spelen op de grote aandacht voor het beeld - de verschuiving van woordcultuur naar beeldcultuur - en aan te sluiten bij hedendaags mythisch gedachtegoed, zoals van Tolkien, met voorbijgaan aan oude wortels.
Intussen is de vraag of en zo ja, hoe dat verleden vandaag nog doorwerkt voor mij althans een brandende vraag. In K.H. Miskotte’s Edda en Thora uit 1939 is diezelfde vraag aan de orde. Dat boek is ontstaan uit voordrachten in 1934 in ons land en verder gegroeid tijdens een lezingentoernee die Miskotte in 1937 door het toenmalig Nederlandsch-Indië maakt. Miskotte schudt het hoofd over hoe de zending is omgegaan met het ‘heidendom’ dat men er had aangetroffen; het is genegeerd en gekleineerd is, maar bepaald niet geëerd.5
Mee aan het denken gezet door wat hij daar heeft gehoord en gezien schrijft hij zijn boek over de Edda, het Germaanse godenepos dat ná de overgang tot het christendom op IJsland op schrift werd gesteld. Voor hem is heidendom ‘geen atheïsme, maar integendeel, een zeer stevig, welgedaan geloof; heidendom is geen liberalisme of libertinisme, maar integendeel een steeds op staatsbinding en -vereering aangelegd communaal leven; heidendom is niet achterlijk, maar integendeel het altijddurend ferment van het menschenleven; ook zijn er niet vele heidensche religies, en voorzover ze bestaan, zullen ze elkander uitnemend verstaan en, als het er op aankomt, een voorbeeld van onderlinge tolerantie geven. Kortom: heidendom is de religie van de menschelijke natuur, altijd en overal.’6

Vanwaar de aantekkingskracht?

Waaraan ontleent het heidendom zijn aantrekkingskracht? Miskotte zoekt het vooral daarin, dat het ‘bloed’ een ‘feit’ is, dat ‘het zicht op de werkelijkheid afhankelijk is van landschap en omgeving’, en ‘de kenmerken van het ras zijn voor den natuurlijken mensch onnoemelijk veel reëler dan het teeken van den doop’7. Het is met handen te tasten dat het boek geschreven is in de hoogtijdagen van het nationaal-socialisme, nog vóór het begin van de Tweede Wereldoorlog. In de Duitse kerkstrijd ging het inderdaad ten diepste hierom: vind je God in de bleodwarem werkelijkheden van ras, bloed en bodem, of in die andere werkelijkheid, van het oordeel en de genade, ons toegezegd in de heilige doop? En toch neemt Miskotte de Edda tot op zekere hoogte in bescherming tegen de verheerlijking van ras, bloed en bodem, zoals die toen in Nazi-Duitsland hoogtij vierde. Ondanks alles wil hij het heidendom ‘eren’, maar hoe zal dat gestalte krijgen? Die vraag lag er nog. J.M. Hasselaar schreef in 1971: ‘Een teruggekeerd heidendom zal zich als een demonische leegte openbaren en de rentrée van goden is een catastrofale waan. (..) In feite worden wij betrokken bij een adembenemend, apocalyptisch gebeuren. Tussen Edda en Thora stond das “Nichtige” van de menselijke (volkse) autonomie en met deze oerdrang heeft ook de na-oorlogse mens meer te maken dan hem lief is.’8
Nu is er dan het boek van Vreekamp, ruim zestig jaar later, ontstaan in een heel andere context en ook met een andere spits. Het is geen liefhebberij, er staat echt iets op het spel.

Buigen voor een sterkere

Zowel in het boek van Wessels als ook weer bij Vreekamp komt naar voren dat het christelijk geloof bij de Noordgermanen uiteindelijk ingang heeft kunnen vinden vanwege de crisis, waarin men verkeerde. De volksverhuizingen hebben diepe sporen getrokken in hun bestaan. Vreekamp beschrijft op een meeslepende wijze de godenstrijd tussen de Wanen en de Asen.9 De Wanen zijn de oude Germaanse goden, maar eigenlijk zijn het van oorsprong meer natuurkrachten. De Asen zijn van later datum, niet origineel, ze danken hun bestaan aan de crisis in de Germaanse wereld en misschien ook al aan een eerste ontmoeting met het christendom. Uiteindelijk heeft men zich gewonnen moeten geven aan een God die machtiger was dan de oude vertrouwde goden. ‘Zoals ook voor andere volken geldt, heeft in het geval van de kerstening van de Germanen de factor “macht” een belangrijke rol bij de kerstening gespeeld. De redenen waarom velen in de Germaanse wereld het christendom aanvaardden, heeft te maken met het motief dat dit geloof en dat Jezus Christus als machtiger dan andere godsdiensten of goden gezien werd.’10
Wessels geeft een klein, maar sprekend voorbeeld van hoe de wijze waarop de kerstening van de Germanen heeft plaatsgevonden heeft doorgewerkt. ‘Terwijl in de oude kerk - en in de Oosters-Orthodoxe kerken nog steeds - met opgeheven handen werd gebeden, en ook de heidense Germanen dit deden, baden de Germanen die christen waren geworden, anders; men benadert God met gevouwen handen. Het benaderen met gevouwen handen betekent: “een weerloos en ongewapend benaderen door een man van een gewapende, toekomstige leider om hem om opname te vragen”. Hij benadert hem “in de houding van grenzeloos vertrouwen en dienstbaarheid”.’11
Maar in die erkenning van de macht van Christus bewaart de Germaan tegelijk iets van zijn waardigheid. In de Scandinavische landen behielden de vrije boeren een stevige stem in het kapittel. A.G. Weiler schrijft: ‘Uit de overgangsgeschiedenissen, met name zoals die beschreven zijn in de late verhalen van de kerstening van Noorwegen en IJsland, blijkt (...) dat de wens van de vrije mannen allereerst was dat de bestaande sociaal-politieke orde gehandhaafd zou blijven bij de wisseling van de godsdienst. De nieuwe god moest evenzeer de heilzame vrede kunnen garanderen, de heilige verbindingen waarop de gemeenschap rustte in stand houden, het geordende zedelijke leven dragen, vruchtbaarheid en vrede schenken, kortom het heil aanbieden waarbinnen het volk kon bestaan, zoals de oude gedaan had. Deze politieke heilsconceptie is het leidinggevende beginsel bij de overgang van het volk als politieke eenheid naar het christendom.’12 Het brengt Weiler tot de conclusie: ‘Wat voor hen telde was de overeenstemming tussen de christelijke en de Germaanse mythologie.’13
Zo is IJsland rond het jaar 1000 overgegaan tot het christendom. Het werd toen bewoond door vrije boeren, die de wijk hadden genomen voor het opkomend koningschap in Noorwegen. Het christendom werd aanvaard, maar ‘niet met geweld en niet ten koste van alles’14. Men besloot dat naast het christendom de oude traditie een plaats zou houden, en legde die traditie daarom ook vast in de Edda. ‘De toebrenging der germaansche stammen tot de christelijke kerk heeft niet dan bij hooge uitzondering den vorm aangenomen van een gewelddadige onderwerping en gedwongen massabekeering.’15 Miskotte waardeert dat op zichzelf genomen niet alleen maar positief. Een echte confrontatie is uitgebleven. Hij haalt de volgende vertelling aan: in de tiende eeuw heeft een IJslandse vrouw aan de monnik Thangbrand gevraagd of hij had gehoord hoe Thor Christus tot een tweekamp heeft uitgedaagd, en dat Christus het niet aandurfde?16 De kerstening van de Germanen is dus misschien een kwestie geweest van zich in de crisis gewonnen moeten geven aan een sterkere - Christus - , maar tegen eigen zin.

De Heliand

In het boek van Vreekamp neemt de Heliand17 een centrale plaats in. Het is een eigen, Germaanse versie van een oude, beproefde poging de vier Evangeliën tot één doorlopend verhaal te maken: de Evangeliënharmonie. In de Heliand komen echter in de geboortegeschiedenis van Christus geen schapen voor, maar paarden. Christus trekt Jeruzalem ook niet binnen op een ezel, maar weer op een paard. Dat Jezus besneden is wordt verzwegen. Maar liefst twaalf keer horen we over de ‘ru­nen’, het goddelijk schrift volgens de germaanse mythologische voorstellingen. ‘Het runenschrift, rode letters, geritst in steen en ingekleurd met bloed, stamt af van de goden. Alles draait om het ontcijferen van de runen, de geheime goddelijke taal van de natuur, de code waarmee Germaanse zieners doordrongen in de inwendige wereld en waardoor ze in staat waren het verleden en de patronen van de toekomst te zien.’18
Ook het Lot of Schicksal is prominent aanwezig. ‘De schrijver van de Heliand wil aantonen, dat Christus van hogere goddelijke status is dan Wodan en dat Hij de genadeloze beslissingen van het Lot kan veranderen. Wodan wordt verslonden door de wolf Fenrir, Thor verliest het gevecht met de wereldslang, maar Christus is superieur aan de wolf en de slang, zoals blijkt uit Zijn wandelen op de zee en Zijn opstan­ding.’19 Een nieuw element is dat Christus is ontsnapt aan hen, die Hem gevangen genomen hadden. ‘De beschrijving van Christus als krijgsgevangene heeft een voordeel voor de verkondiging. Dit overkwam namelijk een groot deel van de Saksische strijders in het verlies van hun soevereiniteit aan Karel de Grote en de christelijke Franken. (...) De dood van Christus wordt getekend als de ontsnapping van een krijgsgevangene uit de greep van zijn gevangenbewaarders en Zijn opstanding als de terugkeer van de Leidsman tot Zijn volk. Van de opgestane Christus wordt een beeld geschetst dat hoop biedt op een Saksische opstanding.’20
De Heliand is een poging om nog iets van de oude identiteit en kracht te bewaren. Er zijn trauma’s in de germaanse ziel, die lang doorwerken. Het is op grond van zulke waarnemingen dat Weiler met betrekking tot de kerstening van onze streken stelt: ‘Ongetwijfeld werd in dat proces niet alleen de Germaanse wereld gechristianiseerd, maar evenzeer het christendom gegermaniseerd. Het christendom van de Germanen behelsde aanvankelijk de voorstelling van een mythologisch gedachte Christus, die het volk als volk naar het heil kon voeren. Juist daarom heeft de overgang van de Germanen, ook dus van de Franken en Friezen, naar het christendom zulk een vèrstrekkende betekenis voor de westerse geloofsgeschiedenis.’21

Bekering

Terug naar onze situatie. Hoe werkt dit alles vandaag - bovengronds en vooral onderhuids - nog door? Het is niet zo eenvoudig helder te krijgen waar Vreekamp precies aan denkt, en misschien ligt dat ook wel aan de zaak zelve. Denkt hij aan grote, historische beslissingen die nog altijd hun schaduw over ons heen leggen? Tegelijk is er ook iets als het terugverlangen naar het lost paradise van de kinderjaren (102). Ook spelen er misschien christelijke geloofsinhouden doorheen (115).
Het gaat er volgens Vreekamp voor de kerk nu om een ‘nieuwe relatie’ te vinden ‘met de heiden in zichzelf en de Jood tegenover haar’ (199). Hij ziet zichzelf betrokken geraakt in een reformatie van de kerk die zijn weerga in de geschiedenis niet kent (56). Het gaat om een tweespalt, die bewezen heeft gevaarlijk te kunnen uitpakken, met als alternatief een afval die zich voor onze ogen voltrekt.
Vreekamp ziet zich voor een keuze geplaatst: ‘Ik blijf hinken op twee gedachten òf ik zeg het christelijk geloof vaarwel. Het is tweespalt òf afval, besefte Miskotte in 1939. Afval van het christelijk geloof is mogelijk. Duizenden kiezen er voor. Toch blijft het daarna een gevecht, een willen verdringen van de doop terwijl de naglans van het Evangelie nooit helemaal te doven is. Tweespalt is de andere mogelijkheid. Dan blijft de beslissing vooruitgeschoven en wordt er niet gekozen. Maar anno 2003 is tweespalt niet langer vol te houden. De geschiedenis van jodenhaat en heidenhaat staat de kerk levensgroot voor ogen. We kunnen niet zeggen dat we het niet hebben geweten. Tweespalt of afval. Is er een derde weg?
In zijn eerste Europese preek [1 Thess. 1,9v] (...) legt Paulus uit wat bekering is, eenvoudig en indringend, voor iedere heiden te begrijpen. Bekering als radicale omkeer is afkeer van de goden, de idolen, is omkeer naar de levende God en is verwachting van Jezus uit de hemelen. (...) Het Evangelie tussen Edda en Tora, tussen de idolen en de levende God, voedt het verwachten van Jezus uit de hemelen. Evangelie wekt verwachting. Dat is de spits van de bekering. Tussen de afkeer van de goden en de toewending naar de levende God, neemt de bekering de gestalte aan van het verwachten van Jezus.’22 Voor Vreekamp houdt dit verwachten van Jezus evenwel niet in dat er geen plaats zou zijn voor de Edda. Hoe verhoudt zich die aandacht voor de Edda tot het verwachten van Jezus? Net als Miskotte spreekt Vreekamp over de doop. Waar Miskotte echter het oog had op de zuigkracht van het heidendom, de fascinatie voor de bloedwarme werkelijkheden van ras en bloed, denkt Vreekamp aan het eigen goed recht van het heidendom. Juist om erupties als die van het moderne heidendom te vermijden en uit te bannen pleit Vreekamp voor een ‘gezonde relatie’ van de kerk met haar eigen verleden in het heidendom. De verwachting van Jezus uit de hemelen is afkeer van de goden en toewending tot de levende God. Daarmee is het heidendom van zijn betekenis ontdaan. Maar wàt houden we dan over, of: waarom zouden we het eren, als het in feite afgewezen wordt? Wat bij Miskotte bloedige ernst was, strijd op leven en dood, is bij Vreekamp het verleden een plek geven. Is dat voldoende? Is zó het probleem van de verhouding van de oude cultuur en het Evangelie in zijn wezen gepeild? Wat doet de oude goden altijd weer herleven?
Vreekamp pleit ervoor deze Edda ook in de kerk te gaan lezen. Hij wijst erop, dat in het Oude Testament ook apocriefe boeken staan, waarin de geschiedenis van Israël wordt verheerlijkt op de manier van de heidense mythen en sagen. Wie ze wel eens gelezen heeft weet dat ze van een heel ander gehalte zijn dan de Schriften, die de kerk van de Reformatie als gezaghebbend Woord van God aanvaardt. Zou de Edda niet een plek kunnen krijgen als bijvoorbeeld de boeken van de Makkabeeën? Bedoelt Vreekamp dat we zodoende gaan beseffen dat de Schriften werkelijk anders zijn?
Maar  - zou het helpen? Ik neem die gedachte nog niet van hem over. Maar de zaak waar het om gaat verdient onze aandacht. Joodse en ­christelijke denk­ers uit de onze tijd, als Abel Herzberg, K.H. Miskotte en George Steiner hebben betoogd, dat de heiden in onze streken als rechtvaardiging van antisemitisme wel aanvoert dat de joden Jezus hebben gekruisigd, maar dat dat niet hun diepste woede is. Niet dat de joden Christus gekruisigd hebben is hun moeite, maar dat ze door Jezus, de joodse Messias, zijn betrokken geraakt bij de God van Israël. De Germaan in ons heeft het niet kunnen verkroppen dat het zwakke van God sterker is dan de mensen (1 Kor. 1,25). De Heliand heeft dat onvermijdelijke conflict verbloemd, en in de Edda heeft het oude zelfbewustzijn een plek - en daarmee een zeker bestaansrecht - gekregen náást het Evangelie. Het gaat er nu om open en eerlijk te zijn. Het Evangelie is niet naar de mens, en dus ook niet naar de heiden. En alleen zó is het goed nieuws voor de heiden, die daarom wordt opgeroepen zichzelf te verliezen, zich verlatend op de belofte dat hij zó zijn diepste wezen in Christus terugkrijgt, als hij door diens Geest wordt aangesproken in de taal, waarin hij geboren is (Hand. 2,8).

Noten:

1. A.J. Heschel, Onzekerheid in vrijheid, Houten 1989, 74.
2. T. Lemaire, Filosofie van het landschap, 1970 (Amsterdam 2002), 202.
3. A. Wessels, Kerstening en ontkerstening van Europa, 154.
4. A. Wessels, Kerstening en ontkerstening van Europa, 234.
5. Vgl. K.H. Miskotte, Uit de dagboeken 1935-1937, samengesteld en toegelicht door Dr. A.C. den Besten, Drs. H. Breebaart-Miskotte en E. Kuiper-Miskotte, (Verzameld Werk deel 5b), Kampen 2001, 322; 337.
6. K.H. Miskotte, Edda en Thora. Een vergelijking van germaansche en israëlitische religie, Nijkerk 1939 (Verzameld werk, deel 7, Kampen 1983), 29 (curs. Miskotte).
7. K.H. Miskotte, Edda en Thora, 341.
8. J.M. Hasselaar, ‘Na dertig jaar “Edda en Thora” opnieuw aangeboden’, in: Kerk en Theologie 22 (1971) 126-132 (citaat 130).
9. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 97-113.
10. A. Wessels, Kerstening en ontkerstening van Europa, 194 (curs. Wessels).
11. A. Wessels, Kerstening en ontkerstening van Europa, 176.
12. A.G. Weiler, Willibrords missie. Christendom en cultuur in de zevende en achtste eeuw, Hilversum 1989, 26.
13. A.G. Weiler, Willibrords missie, 27.
14. Vgl. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 96.
15. K.H. Miskotte, Edda en Thora, 340.
16. Vgl. K.H. Miskotte, Edda en Thora, 343.
17. Vgl. voor de achtergrond van de Heliand: H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 124-129.
18. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 98.
19. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 144.
20. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 151.
21. A.G. Weiler, Willibrords missie, 27.
22. H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 289v (curs. Vreekamp).