Skip to main content

nr6 • 2004 • Catechismus en prediking

juli 2004 (18e jaargang nr. 6)

Catechismus en prediking
Over de spanningsverhouding tussen belijdenis en heilige Schrift

Dr. G.W. Marchal

Preken vanuit de Catechismus is een spannend, uitdagend, soms ook hachelijk avontuur. In deze bijdrage probeer ik iets te vertellen over dit laatste element, het hachelijke. Daarmee bedoel ik – in het spoor van Van Dale – dat een bepaalde onderneming gewaagd, onzeker in haar gevolgen kan zijn. Onderweg, prekend vanuit de Catechismus, heb ik het een aantal keren nogal benauwd gekregen. Deze ervaring is ingebed in een veelheid van verrassingen. De vreugdevolle, dankbare verbondenheid overheerst, maar toch… Waar en waarom slaat de benauwdheid toe, ontstaat een spanningsverhouding tussen loyaliteit aan de belijdenis en eigen, dat is: uit de bijbel geputte overtuiging? Een ervaringsverhaal, vragend om een weerwoord om samen verder te komen.

Primair en secundair

De Heilige Schrift is ‘de bron der prediking en enige regel des geloofs’ (Kerkorde 1951, Art.X, 1). Anders gezegd, met de woorden van de nieuwe Kerkorde: de Heilige Schrift geldt ‘als enige bron en norm van de kerkelijke verkondiging en dienst’ (Art.I, 3). Prediking vanuit de Catechismus is dus putten uit een secundaire bron. Dit onderscheid tussen de Heilige Schrift en een belijdenisgeschrift als de Catechismus lijkt vanzelfsprekend. Desondanks is er in kerkelijke kringen soms een (on)behoorlijke spraakverwarring. De woorden ‘Schrift en belijdenis’ worden wel eens zo snel, in één adem uitgesproken dat ze ook inhoudelijk vrijwel met elkaar vereenzelvigd worden. Preken vanuit de Catechismus – een oude traditie, die vooral in de tweede eredienst op zondag nog òf opnieuw in acht genomen wordt – kan de genoemde verwarring in de hand werken, temeer als de lezing uit de Schrift geen voorrang krijgt of in het geheel achterwege blijft. Het woordje ‘vanuit’ is ook bedoeld om de nodige distantie aan te brengen. Een belijdenis mag, moet altijd getoetst worden aan de Heilige Schrift. Het gaan in hoger beroep is niet alleen een stukje welwillendheid, maar is met de zaak, de taak van het belijden gegeven en verweven. Er is dus altijd de mogelijkheid dat kritische kanttekeningen geplaatst (moeten) worden bij (formuleringen van) de Catechismus. Het is duidelijk dat ook hier de toon de muziek maakt. Met de woorden van twee voorgangers, E.J.Beker en J.M. Hasselaar: ‘Men is gereformeerd om in vertrouwen op de toekomst van Christus en Zijn Rijk ook tegenover eigen verleden kritisch te staan. Maar slechts zij kunnen vruchtbare kritiek leveren, die zich bereid toonden eerst de verschuldigde eerbied op te brengen’ (Wegen en kruispunten, I, 6).

Voor de goede orde en toonzetting van het vervolg nog enkele opmerkingen. In mijn dienstwerk van meer dan dertig jaar heb ik nooit met nadruk en regelmaat vanuit de Catechismus gepreekt. Niet vanwege principiële redenen, maar veel(m)eer om praktische oorzaken. Bij de voorbereiding van een dienst op Pinksteravond in juni 2000 was ik op dat moment een beetje uitgelezen op het gangbare bijbelverhaal uit Handelingen 2. Ik had mijn luistervruchten volledig geïnvesteerd met het oog op de morgendienst. In deze situatie, enigszins uit verlegenheid dus, besloot ik in de leer te gaan bij Zondag 20 van de Heidelbergse Catechismus, waar gevraagd wordt: Wat gelooft gij van de Heilige Geest? In de omgang met en de verwoording van het antwoord raakte ik zò betrokken bij dit geschrift dat ik de draad van de betreffende Zondagen heb aangehouden. Wat is onderweg met mij gebeurd? Zoals gezegd, beperk ik mij hier tot enkele antwoorden die mij tenminste tot een aantal kritische vragen nopen.

Inzet

De inzet van de Catechismus is indrukwekkend van eenvoud, onvergetelijk en onvergelijkelijk van zeggingskracht. Dit leerboek is tegelijk troostboek. Een wonderlijke, ook zeldzame combinatie. Bij leerboek denken we vooral aan materiaal dat ons verstand opvoert en aanscherpt. Leren is, in onze westerse, door de Verlichting gestempelde cultuur primair hoofdzaak. Deze eenzijdige nadruk op onze verstandelijke vermogens heeft tot triomfen en trofeeën geleid op het veld van de wetenschap en de techniek, maar ons bestaan als mens is tegelijkertijd in de verdrukking, in de versukkeling geraakt. Om het kort en bondig samen te vatten: een mens heeft niet alleen een hoofd, maar ook een hart. De Catechismus wil hoofd en hart verbinden en mensen in de totaliteit van hun bestaan aanspreken. De troost was daar en toen broodnodig. Mensen waren hun leven, ook hun geloofsleven niet zeker, in die zin dat zij ieder moment opgepakt en afgevoerd konden worden. Mensen in zo’n situatie kletsen niet. Door de nood gedrongen vindt een concentratie plaats op, een reductie tot het enig nodige, de Enige die heil kan bieden, alomvattend. Ook taalkundig heeft deze inzet de warme klank van een liefdeslied: dat ik niet mijzelf, maar mijn getrouwe Heiland Jezus Christus toebehoor…. Ik veronderstel dat deze unieke inzet, geconcentreerd op Jezus Christus, sprékend God, doorwerkt in het vervolg en dat de toonzetting van het liefdeslied niet verstomt. Het kost mij bij nader inzien moeite om een en ander als grondtoon te blijven horen in de volgende Zondagen. Ik wil tot het uiterste te goeder trouw blijven, temeer omdat ik in een situatie verkeer die in velerlei opzicht minder hachelijk is. Ik ga niet slapen met de angst dat ik vannacht wellicht van mijn bed gelicht word vanwege mijn toebehoren aan Jezus Christus. Bescheidenheid is in deze niet een versiering, maar een dure plicht.

Vervolg

Het hoge woord moet eruit. Anders blijft het onderhuids spoken. De Catechismus, zo moet ik concluderen, gaat in de volgende vijf Zondagen niet (zozeer) van Jezus Christus uit, maar komt langs de weg van een redenering noodzakelijkerwijs bij Hem terecht. Uit het antwoord op de inzet, de eerste vraag van Zondag 1, blijkt duidelijk dat het geheimenis van de verzoening het hart van het Evangelie is. Voor zover ik de Schrift versta, ben ingeleid en ingewijd in de heilgeheimen van God, is deze keuze terecht en terzake. De Catechismus komt er telkens op terug, heel nadrukkelijk in de Zondagen 5 en 6. Om de weg, de wijze van het geloof helder in beeld te brengen, maakt de Catechismus gebruik van een drietal kernwoorden: ellende, verlossing en dankbaarheid. De opzet van dit leer – en troostboek ineen wordt naar deze drieslag geordend: het eerste deel (Zondag 2-4) gaat over de ellende van de mens, het tweede deel (Zondag 5-31) beschrijft de verlossing van de mens, terwijl het boek besluit met het derde deel, de dankbaarheid jegens God voor de verlossing (Zondag 35-52). In dit laatste deel komt het bevrijdende gebod, de Wet des Heren, uitvoerig ter sprake (Zondag 34-44), gevolgd door het gebed, geleerd aan de hand van het Onze Vader (Zondag 45-52). De Wet van God staat dus met nadruk in het teken, de toonzetting van de dankbaarheid. Dat is, naar mijn besef, bijbelstheologisch volkomen correct. De Tien Woorden zijn de bakens op de weg van de geschonken, genadige bevrijding uit de slavernij: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heb (Exodus 20:1). In het licht van deze bevrijdende God komt onze ellende, onze uitlandigheid pas echt aan het licht. Ellende in bijbelse zin wordt nooit gekend uit een wet waarbij geen gezicht is, waarin geen hart klopt. Aan het begin van Zondag 2 klinkt de vraag: waaruit kent gij uw ellende? Ten antwoord wordt aangereikt: uit Gods Wet. Als deze Wet ter sprake komt, wordt direct Jezus Christus genoemd. Wat Gods Wet van ons eist, leert ons Christus in de samenvatting. De ‘hoofdsom’ wordt geciteerd naar Matteüs 22:37-40. Op de weg van de woorden die volgt, treedt Jezus Christus in feite terzijde. Hij gaat als het ware buitenslands. Wij worden – ik probeer van harte bij de les te blijven – alleen gelaten met de Wet, die ons volstrekt veroordeelt. De Wet is tuchtmeester naar Christus toe. Ik weet dat deze opvatting goede bijbelse papieren heeft (bijv. Galaten 3:24-25), maar toch vraag ik mij af of de Catechismus in het spoor van de Schrift blijft. Leert Christus ons alleen de (hoofdsom van de) Wet of leeft Hij deze in die zin dat Hij Zelf de samenvatting, het einde (Romeinen 10:4), de voleinding van de Wet is? Ik vrees dat de Catechismus een weg inslaat remoto Christo, afgezien van Christus, om door middel van een sluitrede bij Hem uit te komen. Dat bezorgt mij hoofdpijn en hartzeer. De theologische denkweg gaat verdacht veel lijken op een hoofdstuk ‘hogere wiskunde’. We hoeven geen onzin te geloven. Het verstand mag volop zijn partij meespelen in de orthodoxie (de rechte leer èn de rechte lofzang), maar cirkelend om de geheimen van God, ten diepste het geheimenis van de verzoening, belijden we met de woorden van de profeet Jesaja (64:4) en die van de apostel Paulus (2 Corinthiërs 2:9): Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben. De zin is een anakoloet, loopt niet, verliest zich tenslotte in ontroering en vervoering.
Ik probeer op de wijze van het hondje van His Master’s Voice – met gespitste oren luisterend bij een grote hoorn waaruit de stem van de meester klinkt – het liefdeslied, de troost van de Meester te horen met het oog, het oor op de Zondagen 4, 5 en 6, maar het lukt mij niet of nauwelijks.

Zondag 4

In de voorgaande Zondagen 2 en 3 is de ellende van ons, mensen, zorgvuldig verwoord. De schuld ligt niet bij God, maar bij onszelf. Zondag 3 mondt uit in de belijdenis dat wij ‘geheel en al onbekwaam zijn tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad, tenzij wij echter door de Heilige Geest wedergeboren worden’. Het is een vrij somber portret dat van ons getekend wordt. Het komt, naar mijn overtuiging, dichter bij de waarheid dan al die optimistische mensbeelden die wij produceren en die telkens weer aan flarden gescheurd en geschoten worden. Abel Herzberg, die de demonie van het nationaal- socialisme ten tijde van Hitler aan den lijve meemaakte, schreef ooit: ‘Naar mijn mening en – zo voeg ik daar duidelijk aan toe – naar mijn persoonlijke ervaring is de mens in staat tot het wreedste en meest redeloze monster te worden der schepping’ (De man in de spiegel, 446).
Zondag 4 vraagt verder naar de situatie van de mens, die in het oordeel van God niet kan bestaan. God wil blijkbaar iets van en met ons. Zijn we nog wel aanspreekbaar en aansprakelijk? Vandaar de vraag waarmee Zondag 4 inzet: doet God de mens dan geen onrecht, als Hij door Zijn Wet  van hem eist wat hij niet kan volbrengen? Met andere woorden: kun je een dove kwalijk nemen dat hij niet kan horen, een verlamde dat hij niet kan lopen, een blinde dat hij niet kan zien? De Catechismus maakt een onderscheid tussen de mens in zijn oorspronkelijke staat (die de Wet kan volbrengen) én de mens in zijn gevallen staat (die dat niet meer kan). Vragen, kloppend op de deur van de bijbelwoorden, staat en maakt vrij. Wat weten we eigenlijk van Adam, de eerste mens? De eerste hoofdstukken van Genesis zijn – evenals de hele bijbel – geschreven als een geloofsverhaal, een liefdeslied. Zij zijn pas later ontstaan, toen het volk Israël al een lange geschiedenis met de Here God had meegemaakt. Om zo te zeggen: met terugwerkende kracht geschreven. In een tijd, waarschijnlijk in de ballingschap, toen het volk Israël noodgedwongen nadacht over de oorsprong van het leven, over al die volkeren met het goden en godenverhalen, over de klemmende vraag: vanwaar het kwade in Gods goede schepping? In dit verband komt opnieuw de Wet ter sprake. Al lezend, de woorden wikkend en overwegend, krijg ik de indruk dat deze Wet meer een stok is om te slaan – eigen schuld dikke bult! – dan een staf om te gaan. Het lijkt alsof de Wet is losgemaakt van de Wetgever en een eigen leven is gaan leiden op de wijze van een zwaard dat boven het hoofd van mensen hangt. Hoe weten we dat wij zo verdorven zijn en volstrekt aan de grond zitten? Het is genadekennis. In het licht van Gods weergaloze liefde zien we pas echt hoe duister ons bestaan is. Gods barmhartigheid, uitlopend op een kruis, onthult ten diepste hoe hard en onbuigzaam wij zelf zijn. Wellicht blijft de gestalte van de eerste Adam in nevelen gehuld tenzij en totdat de tweede Adam hem aan het licht brengt. Ik vrees dat de Catechismus hier andere accenten legt, ook andere lijnen trekt, die mij in geestelijke ademnood brengen. Er wordt zelfs een onderscheid, ik vrees: een scheiding gemaakt in God zelf. De toorn staat tegenover Zijn barmhartigheid. Ten antwoord op de (bange) vraag: is God dan niet ook barmhartig? wordt gezegd: God is barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; Zijn gerechtigheid eist dat de zonde, die tegen de allerhoogste Majesteit Gods begaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft wordt. Hier en zo worden heilzame elementen gescheiden die door God zelf zijn samengevoegd. De toorn van God is in de bijbel nooit en nergens ‘los verkrijgbaar’. Gods toorn is altijd ‘de heilzame keerzijde van Zijn ontferming. Omdat het Hem ernst is met Zijn genade is het Hem ook ernst met de ontoereikendheid van onze daden’ (Tom Naastepad). Anders gezegd, met de woorden van de oude Gunning: ‘de toorn Gods is de uiterste spits van de vlam Zijner liefde’. Ook het andere woordpaar barmhartig – rechtvaardig  is in (het licht van ) God niet een tegenstelling. Deze ontdekking was voor Luther – worstelend met de eerste woorden van Psalm 31: doe mij ontkomen door Uw gerechtigheid – ‘de poort van het paradijs’. De Here God geeft niet ieder het zijne, het hare, maar Zichzelf aan ieder. Hij, de Rechter, gaat zelf in de beklaagdenbank zitten. Met de woorden van Jan Wit: God vergeeft. Wie weerloos zwicht / voor het opperste gericht, / die ontdekt met vrees en beven / dat de eiser voor hem pleit, / dat de rechter met hem lijdt, / dat het vonnis luidt: het leven  (Gezang 478:6).

Zondag 5 en 6

De invloed van Anselmus van Canterbury (geboren in 1033) is duidelijk merkbaar. Hij is vooral bekend geworden door zijn hoofdwerk Cur Deus homo, dat is: Waarom God mens werd. Anselmus heeft al zijn verstandelijke vermogens ingezet voor de vertaalslag van het heilig Evangelie naar mensen van zijn tijd die ook grondig nadachten. Hij ontmoette allerlei weldenkende mensen, vooral van Joodse en van Mohammedaanse huize, die vooral vragen en moeite hadden ten aanzien van de menswording van Christus, in zekere zin de menswording van God. Anselmus probeert in zijn boek tenminste aan te tonen dat dit hart van het christelijk geloof bepaald niet onzinnig is. Om dichter bij dit geheimenis te komen, gebruikt Anselmus beelden en begrippen die toentertijd hoogst actueel waren. Een van de ergste dingen die een edel mens, een heer van stand kon overkomen, was een aantasting van de eer, de goede naam. Als dat wèl gebeurd was, eiste zo’n gekrenkt mens genoegdoening, in het Latijn: satisfactio. Het gevecht daarover was veelal een juridisch steekspel, soms ook heel letterlijk, lijfelijk een tweegevecht. Deze beeldspraak heeft geschiedenis gemaakt in de geloofsdoordenking met het oog op de verschijning van Christus op aarde en het hart van het Evangelie dat in de verzoening klopt. De Catechismus volgt dit spoor en gaat logisch te werk. Er zijn in principe twee mogelijkheden om genoegdoening te geven. We hebben dat middel zèlf in huis òf het komt van elders. Het laatste is het geval. De Catechismus tekent het profiel, het portret van een Middelaar, die als enige hiertoe in staat is. Deze kan niemand anders zijn dan Jezus Christus. Nog voordat Hij is verschenen, hebben wij blijkbaar al weet van Zijn geheim. Ik heb er grote moeite mee. Ook met het feit dat het hulpwoord voldoening zo’n dominante plaats krijgt om de verzoening te verwoorden. In de bijbel komt een krans van woorden voor, ontleend aan de praktijk van de offerdienst, het vrijkopen van slaven, de wereld van de rechtspraak, de overwinning op de boze machten. Hoe die verzoening precies ‘zit’, kun je nooit narekenen, evenmin voorrekenen. Je kunt het beter zingen dan zeggen.

En verder…

Er zijn meer kwesties die ik met anderen zou willen delen om samen verder te komen. Zondag 10, over de voorzienigheid van God, is voor mij een heet hangijzer. Ik vraag mij af of de inzet van de Catechismus – in Zondag 1  staat de voorzienigheid onder de boog van de trouw van God, in en door Jezus Christus onthuld – in deze woorden doorklinkt. Ik vrees dat de erfenis van de Stoa een te grote rol speelt. Ik mis ook kernpunten en grondlijnen die in een belijdend geschrift onmisbaar zijn, zoals de plaats, de positie van Israël,  het Joodse volk. Een kerk die geen hartzeer heeft vanwege Israël, gaat des te sneller op de heidense toer. Cruciaal is voor mij de vraag: leven, zingen, spreken, denken wij op de geloofsweg naar Jezus Christus toe of van Hem uit? In de Gekruisigde, de Opgewekte heeft God Zijn diepste Woord gesproken. . Dat, Hij moet dan ook in het midden staan. Voor zover ik de Schrift versta, kun je alleen maar op de geloofsweg blijven vanuit het hart: God die een Naam heeft, die Zijn Naam heeft uitgespeld in die Ene, Jezus Christus. Luther schreef ooit: theologus crucis dicit id quod res est, de theoloog van het kruis zegt datgene wat de terzake, de werkelijke stand van zaken is. Zo’n Schriftleerling probeer ik te zijn.

Dr. G.W. Marchal is hervormd predikant in Beekbergen