nr5 • 2011 • Tot op de liefde
mei 2011 (25e jaargang nr. 5)
Tot op de liefde
Johannes 21:15-19
J.T. de Koning
Laten we er maar gewoon eens bij gaan zitten. Als kerk. Als gemeente van Christus. Voorlopig maar even met de mond vol tanden. Laten we gaan zitten naast Petrus, die in de vlammen staart van het kolenvuurtje, dat Jezus heeft aangelegd om met zijn leerlingen de maaltijd te kunnen gebruiken. Zelden zal Petrus zo’n beladen maaltijd hebben meegemaakt.
Ik denk dat hij soms gewoon niet wéét waar hij moet kijken. En steeds wanneer zijn ogen dan maar weer naar de vlammen van dat vuurtje dwalen, gaan zijn gedachten naar de vlammen van dat ándere vuur, in die andere nacht, waarin hij, Petrus - ‘rotsman’ - het verloor van zijn angst. Toen de opdracht om zichzelf te verloochenen, zijn kruis op te nemen en Jezus te volgen, het verloor van de wil tot zelfbehoud, waardoor hij tenslotte niet zichzelf maar Jézus verloochende. En wie wil er in díe vlammen staren? Wie kán er in die vlammen staren, zonder gek te worden van wroeging, van spijt. Petrus kan dat niet. Niemand kan dat. Niemand kan daarmee leven.
Een onverwachte vraag
Daarom komt Jezus naast Hem zitten. Ja, zo stel ik me dat voor. Dat Jezus na de maaltijd naast Petrus gaat zitten en gewoon een tijdje met hem meestaart in de vlammen. En hoe Petrus op dat moment misschien koortsachtig aan het nadenken is hoe hij zijn zonde moet belijden, hoe hij woorden moet geven aan wat er in hem leeft aan wroeging, aan spijt, aan schuld. Hoe hij misschien wel op het punt staat om te zeggen: ‘Hoe kunt U naast mij komen zitten, naast míj, een mens die U op het hart getrapt heeft, die heeft gedaan alsof U geen enkele rol speelt in zijn leven. Ga toch weg van mij, zoek toch iemand anders, iemand die wél toegewijd is, iemand die er wél voor gaat, iemand die U wél kan volgen…’
Maar Jezus onderbreekt zijn gedachten met een vraag. Nee, Goddank niet met de vraag hoe Petrus dat ooit heeft kunnen doen. Hoe hij ooit heeft kunnen zeggen Hem niet te kennen. Hem niet te wíllen kennen. Niet met de brandende waarom-vragen, die Petrus ook zichzelf al duizendmaal gesteld heeft. Goddank niet. Want dan zou het stil zijn gebleven bij dat vuur. Dan zou Petrus alleen zijn gelaten met zichzelf, met zijn tekort, met datgene wat hem bij de handen werd afgebroken. Dan zou hij zich uiteindelijk blind staren op zichzelf.
Een geschonken antwoord
Dan zou Johannes 21 niet verhalen van de Opgestane, dan zou het evangelie niet verhalen van de verhoogde Christus, die mensen kan lostrekken van zichzelf, die mensen bij hun tekort en schuld vandaan trekt door ze aan te spreken op wat Híj te bieden heeft. Een nieuw begin, van waaruit Hij opnieuw voor hen uit wil gaan. Een nieuw begin van waaruit zij Hem enkel hoeven te volgen op de weg die Hij gaat. En die weg opent zich waar Hij zélf zijn genade zichtbaar maakt, waar Hij zélf zijn genade over een doodgelopen leven uitspreekt.
En waar mensen op die genade mogen antwoorden. Zoals Petrus mag antwoorden op Jezus´ vraag of zijn genade Petrus genoeg is. Want zo begrijpt Petrus die vraag uiteindelijk. Als een vraag die hem in drie slagen afbreekt tot op zijn liefde. En hem bevrijdt uit de kramp. Alsof Jezus hem zegt: ‘Nu je weet dat mijn genade voor jou genoeg is, mag je ook weten dat jouw liefde voor Mij genoeg is. Jouw líefde. Niet de opgelaaide geestdrift waarmee je telkens weer vóór Mij uit marcheerde. Niet het vurige verlangen waarmee je zélf invulde waar het wél en vooral ook waar het níet heen moest met Mij. Niet je brandende haat tegen alle voortekenen die erop wezen dat Ik mezelf uit deze wereld terug zou laten dringen tot aan een kruis. Díe Petrus is gestorven, precies aan dat door hem zo verachte kruis.’
Weggetrokken
Dát haalt Petrus uit de kramp. Dát maakt dat hij het ‘ja’ van zijn liefde voortaan niet langer in zichzelf hoeft te verankeren, maar buiten zichzelf in de Gekruisigde en Opgestane. ‘Ja, Here, U weet dat ik U liefheb’, zegt hij met betraande ogen. ‘U weet het, en ik…, ach, ik laat het voortaan maar aan U over of een ander U ‘meer’ of ‘oprechter’ liefheeft dan ik. Dat weet ik niet, dat hoef ik ook niet meer zo nodig te weten, maar ik heb U lief omdat U mij eerst hebt liefgehad en ik vertrouw er maar op dat U dat weet.’
Ontroerend, hoe Petrus zich hier uitlevert aan een liefde die hem niet heeft laten gaan. Die hem te na is gekomen, letterlijk naast hem is komen zitten om een moment mee te staren in de vlammen van zijn verleden. Om vervolgens te verkondigen dat zowel dit staren als deze vlammen geen toekomst hebben. Geen toekomst kunnen hebben. Geen toekomst mógen hebben. En daarom doet Christus deze mens opstaan. Daarom zet Hij hem opnieuw op zijn voeten. ‘Volg Mij’.
Omdat er nog méér zijn die moeten worden weggetrokken bij zichzelf, bij hun tekort, bij hun schuld. Omdat er een kerk moet worden geroepen zichzelf los te laten. Juist door de Simons van deze wereld. Juist door hen die ‘van Johannes’ zijn. Omdat ze als geen ander weten van de genade van God. Ervaren hebben wat het ís als er iemand naast je komt zitten, als iemand bereid is om met jou in de vlammen te staren. Om je vervolgens níet te laten vallen, om je vervolgens niet alleen te laten met jezelf. Omdat Hij er wat voor gáf om bij je te kunnen blijven. Omdat Hij zijn leven voor je gaf. Dat is liefde. Dat blijft over. Door de afbraak heen. En daar mogen we op antwoorden. Als kerk van Christus. Hoe dan ook.
Drs. Jasper de Koning is predikant (PKN) in Genderen.
Voor email,