Skip to main content

nr6 • 2013 • Toekomstverwachting in het pastoraat

27e jaargang nr. 6 (juli 2013)

G.C. den Hertog

Toekomstverwachting in het pastoraat

De redactie heeft in de beschrijving van wat in dit artikel aan de orde zou moeten komen de vragen heel terecht niet beperkt tot het pastoraat rond het levenseinde, maar het breder getrokken. Ze noteert dat wie – onverwacht of langdurig – geconfronteerd wordt met ingrijpende persoonlijke problemen, vroeg of laat vragen over de toekomst gaat stellen. Wat mag ik nog verwachten van het leven?

Het veld is dus breed en het gaat ook om heel persoonlijke vragen, die het nodige inlevingsvermogen en ook veel fijngevoeligheid eisen. Het zou wel eens kunnen zijn dat er heel diverse tonen worden aangeslagen en dat er ook de nodige verlegenheid is. De vraag welke rol de christelijke toekomstverwachting in pastorale gesprekken speelt, beperkt zich dus niet tot de begeleiding rond het naderend levensein­de, maar strekt zich uit over heel het leven. Dat ik niettemin toch inzet bij het wat we kunnen en mogen zeggen ten overstaan van de dood, is omdat het er daar echt op aankomt en omdat een goed-christelijke ‘stervenkunst’ naar mijn overtuiging ook laat zien wat ware levenskunst is.

Verlegenheid

Ooit hoorde ik het verhaal van een vrouw die ernstig ziek was en het waarschijnlijk niet lang meer zou maken. Onder de mensen die haar bezochten was ook haar zwager, zelf predikant. Hij toonde weinig oog voor haar moeite en pijn, maar bemoedigde haar om toch vooral vol te houden en te bedenken dat het na het sterven heel mooi zou worden. De zieke reageerde daarop: ‘Zo, je komt er zeker net vandaan...’. Ik ben bij dat gesprek niet aanwezig geweest, maar ik kreeg van degene die het mij vertelde de indruk, dat er iets heel erg misgegaan was. Op deze manier kun je onze toekomst bij God niet ter sprake brengen. Er ligt een mens aan deze kant van ‘het gordijn van de dood’ – de dood die een ontzagwekkende werkelijkheid is. Het is slecht pastoraat als je aan de moeite, vragen en angsten voorbij gaat en plompverloren met de deur van de christelijke hoop in huis valt.

In dezelfde tijd dat dit speelde – zo’n dertig, veertig jaar geleden – hoorde ik over een echtpaar dat zeer kerkelijk betrokken was, ’s zondags tweemaal naar de kerk ging, waarvan de man een vooraanstaande plaats in de samenleving innam. Hij had een hoge baan met bestuurlijke verantwoordelijkheid, waarbij van hem ook verwacht werd dat hij aan de opinievorming vanuit christelijk perspectief bijdroeg. Hij had te horen gekregen dat hij ongeneeslijk ziek was en nog maar kort te leven had. Tussen de beide echtelieden is er echter met geen woord over gesproken. Toen het nog kon maakten ze ’s avonds graag een wandeling, die hen soms ook langs een verzorgingstehuis voerde. Op één van die wandelingen zijn ze even blijven staan en hebben met elkaar overlegd in welke hoek van het gebouw ze ‘later’ eventueel zouden willen wonen. Ik ben me er van bewust dat er dingen tussen mensen besproken kunnen worden, ook als er geen woord over gezegd wordt. Dat is zelfs heel belangrijk, in een tijd als de onze die alle emoties er in ‘realityprogramma’s’ op televisie uitgooit. Maar hier was het toch anders. Ik vond het heel aangrijpend te horen dat deze mensen met geen woord ooit gesproken hebben over de naderende dood. Ze ‘speelden verstoppertje’. Zo’n gesprek voor het verzorgingstehuis is om bij te huiveren. Toen het moment van sterven daar was wist de vrouw niet meer te zeggen dan iets als: ‘Volhouden, de dokter zorgt er wel voor dat je er gauw weer bovenop bent’.

Het zijn twee verhalen uit een wat verder verleden. Ze zijn me bijgebleven. Bewust heb ik niet voor meer recente verhalen gekozen. In dit artikel moeten we het over vandaag hebben, maar het is nuttig ons te realiseren dat de moeite om over de dood en wat erna komt te spreken niet van vandaag of gisteren is. We komen in aanraking met ontzagwekkende vragen, die van alle tijden zijn. Die vragen wil ik tegen het licht van ons christelijk belijden houden. Maar voordat ik dat doe kijk ik eerst naar de specifieke kleur die die vragen vandaag hebben.

Langer of korter?

We leven vandaag langer dan vroeger. Dat is een statistisch gegeven. Je moet er wel bij zeggen: ‘gemiddeld’. Want er zijn nog altijd mensen die omkomen omdat ze in de dode hoek van een vrachtwagenchauffeur zaten, die lijden aan nare, soms erfelijke ziektes, of die een inbraak niet overleven, en zo nog heel wat meer. Maar als je dat allemaal niet hebt word je met gemak tachtig. En blijf je nog vitaal ook, op de leesbril en enig urineverlies na.

Dat we over het algemeen langer vitaal blijven laat zich ook eenvoudig aflezen aan de vele reclame die de doelgroep van ‘senioren’ handig weet te bespelen. Er zijn veel leuke dingen te doen, als je er maar voor kunt betalen. En dat willen de ouderen van vandaag vaak wel. Het grote aanbod van cruises en educatieve reizen is er alleen omdat er een doelgroep is. Toch is dat maar één kant van het verhaal. De ethicus Frits de Lange heeft puntig geformuleerd dat we weliswaar aanmerkelijk langer leven, maar dat ons leven tegelijk door het wegvallen van het perspectief op een toekomst bij God over de dood heen oneindig korter is geworden. Het kost niet veel moeite om dat in te zien. Als je je leven hier op aarde als voorspel op de eeuwigheid beleeft, dan bepaalt en kleurt die toekomst heel je leven. Door de eeuwen heen heeft de angst voor het oordeel mensen vaak intens beziggehouden, maar het waren niet enkel donkere schaduwen die er vanuit de eeuwigheid op de tijd vielen. De bekende laatste woorden van Dietrich Bonhoeffer tot zijn medegevangenen, voordat hij opgehangen werd – ‘Dit is het einde, maar voor mij het begin van het leven’ – laten zien dat de eeuwigheid ook ‘een blij vooruitzicht’ kan zijn, dat ‘ons streelt’, zoals de oude berijming van Psalm 17 zegt. En de oude berijming van Psalm 16 spreekt over de ‘liefelijkheden van het zalig hemelleven’. Nee, dat kun je elkaar niet zo maar direct en ongezouten voorhouden als die dominee zijn schoonzuster, maar wie in geloof dat uitzicht geniet kan er ongelooflijk door getroost worden.

In ons collectieve levensgevoel zijn deze beseffen zo goed als verdwenen. Hoe komt dat? Dat is niet in een paar zinnen te zeggen, maar het lijkt me duidelijk dat de heersende trend in de wetenschap een belangrijke rol speelt. Echte wetenschap heet in toenemende mate alleen dat te zijn wat je op grond van ‘harde data’ staande kunt houden. Het verkoopsucces van een boek als van Dick Swaab, Wij zijn ons brein, spreekt voor zichzelf. Met al onze pretenties van wat we weten en ervaren zijn we volgens hem tot in ons meest eigenlijke zelf ten diepste enkel een ongecontroleerd en doelloos samenspel van materiële processen. Pim van Lommel kan dan in die andere bestseller opkomen voor een ‘eindeloos bewustzijn’, maar wat hij over ervaringen van mensen die op de rand van de dood hebben gebalanceerd schrijft, moet bij Swaab allemaal onder het oordeel van een reductionistisch denken door. Per saldo kunnen we al die verhalen over reizen van de ziel reduceren tot processen in bepaalde gedeelten van de hersenen. Meer is het niet. Dood is onherroepelijk dood. Het wetenschappelijk materialisme speelt ons meer parten dan we ons misschien wel bewust zijn. De gestadige druppel van de ‘nothing buttery’ – alles wat je over God en het leven en de toekomst die Hij geeft meent te kunnen zeggen is niks anders dan wensdromen – heeft het geloof van velen compleet uitgehold.

Maar het is niet het hele verhaal. Dat zou te veel eer voor de wetenschap zijn. En we zouden er zelf te gemakkelijk mee wegkomen. Het is óók een kwestie van wie we zijn en waar we voor leven. De maatschappelijke bevlogenheid van de jaren zestig en zeventig met bijbehorend vooruitgangsoptimisme heeft plaatsgemaakt voor een ik-gerichte cultuur. De televisie speelt op die gerichtheid op het ik en het hier-en-nu in door ons royaal te vergasten op emo-verhalen en de reclame doet er nog een schepje bovenop door ons onbe­schaamd in te fluisteren: ‘zorg voor jezelf’. De twijfel aan de realiteit van een leven bij God en het opgaan in het hier-en-nu hangen met elkaar samen en versterken elkaar. De vraag is waar het echte ‘lek’ zit, waar we dus moeten beginnen. Mijn gedachte is: laten we maar beginnen bij hoe we in het leven staan. Wat betekent het geloof voor ons? Wat willen we anderen meegeven en nalaten?

Wat laten we anderen na?

De vraag wat we nalaten kun je op meer dan één manier opvatten. Je kunt denken aan materiële zaken of ook aan herinneringen en invloed op anderen, maar dan betreft het dingen waar je zelf maar ten dele de hand in hebt en waarschijnlijk ook nauwelijks mee bezig bent. (Iets anders is het natuurlijk als je jong overlijdt en je zorgen maakt over of je gezin het wel kan redden kan; of – nog een mogelijkheid – als je zelf de nodige vernielingen in mensenlevens hebt aangericht en inzit over de vraag hoe je herinnerd zult worden.) Mij gaat het hier om de ‘testamenten’ die we kennen van bekende reformatoren. Ik schrijf dat woord tussen aanhalingstekens, omdat het me gaat om wat ze de mensen om hen heen mee wilden geven. Ik kan er niet veel over schrijven, maar haal wel één kenmerkend element naar voren. Ze waren niet echt tobberig over zichzelf, maar wilden iets kwijt aan hen die na hen kwamen, woorden van richting en hoop, met als kern: Jezus Christus. Hun testamenten ademen de zekerheid dat Gods werk en kerk zou doorgaan, omdat Hij het werk van zijn handen niet loslaat.

Hoe kwamen ze daarbij? Was dat de andere tijd, de andere cultuur? Nee, het was de ars moriendi – de ‘stervenskunst’ – van de Reformatie. De mensen die blij waren met het evangelie van Gods genade hadden de veertiende eeuw, waarin de ‘Zwarte Dood’ – de pest – was rondgegaan en een derde van de bevolking van West-Europa naar het graf had gesleept, nog niet zo lang achter zich. Het massale sterven en de angst voor het oordeel hadden de mensen in de late Middeleeuwen in martelende onzekerheid gedompeld. ‘Midden in het leven zijn we door de dood omgeven’, zingt het gezang van Luther. Zo heeft men het ervaren: de dood is overal om je heen en hij ligt voortdurend op de loer. Maar de reformator ging er een andere kant mee uit. Je hoefde je behoud niet veilig te stellen door jouw goede werken of door ‘punten’ te kopen die anderen over hadden, maar hij verwees de mensen naar Jezus Christus. In het oordeel na mijn dood wacht niet een grote onbekende mij op, maar niemand anders dan Jezus Christus die voor mij in het oordeel is gaan staan. De dood ligt niet vóór me, maar achter mij. Ik heb een troost in leven en sterven, waar ik niet doorheen zak. Jezus Christus staat garant voor mij. Hij verzekert mij dat mij na de dood een leven bij Hem wacht en dat dat leven nú al begint als ik alle inspanningen om nog iets van mijzelf te maken laat rusten en zijn Geest in mij laat werken. Zo weet Hij in mij tot stand te brengen wat er vanuit mijzelf niet in zit, namelijk dat ik van harte bereid ben voortaan voor Hem te leven.

Als die vertwijfelde angst voor het oordeel na de dood van me afgenomen wordt, word ik vrij. Ik zoek niet meer in alles wat ik doe mijzelf, maar de God en Vader van Jezus Christus en de mens naast mij. Daarom konden ze in de Reformatie ook vrij onverveerd de toekomst onder ogen zien. Zelf waren ze geborgen in Jezus Christus en dat gaf hun de rust en ook de gedrevenheid om gelovig na te denken over wat voor de kerk belangrijk was. Nee, het ging hen er niet om over hun graf heen te regeren. Het was anders: ze waren oprecht betrokken bij de weg en het werk van Jezus Christus in deze wereld. Dáár lag hun hart, omdat hun hart bij Christus was.

En vandaag?

We leven in een andere tijd dan de zestiende eeuw. We hebben niet alleen de pest, maar ook nog een aantal andere ernstige ziektes onder controle en we merken steeds meer, dat een wetenschapsbegrip dat geen enkele plaats voor God en geloof overlaat, ons niet onberoerd laat. We staan heel anders in het leven. En we kunnen ook niet een knopje omzetten en weer mensen van vroeger worden.

Wat wél kan, is dat we opnieuw toegang zoeken tot wat men in de Reformatie heeft herontdekt: de ongehoorde bevrijding uit de meest elementaire levensvragen, in de levende ontmoeting met Jezus Christus. De echte crisis van het geloof in de toekomst die God ons toezegt ligt naar mijn gedachte niet in de wetenschap. Ze ligt in het leven. Wie weet in leven en sterven van Christus te zijn, en in vertrouwen op zijn zorg nu en voor altijd door het leven gaat, ligt niet heel lang wakker van wat mensen als Swaab en anderen ons voorhouden. Hoe de toekomst die God ons belooft er precies uitziet is niet de meest brandende vraag. Paulus schreef al dat we door een spiegel zien, in raadselen. Maar naar Hem uitzien in heel ons leven is juist het ‘hoe’ aan Hem overlaten en aan het ‘dat’ genoeg hebben. Zoals het lied voor een huwelijksdienst het zegt: ‘We mogen vertrouwend lopen, God doet de toekomst open.’

Naar mijn gedachte kan het pastorale gesprek over verwachting voor dit leven en voor de wereld die komt het beste hier beginnen. Wat er ook gezegd kan en mag worden vloeit hieruit voort. Van de toekomst weten we alleen in Christus, maar dat is precies genoeg om met goede moed onze weg te gaan.

Prof.dr. Gerard den Hertog is hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.