nr4 • 2022 • ‘Religieus atheïsme’: over de rand van de taal
36e jaargang nr. 4 (maart 2022)
thema: De bedoeling van de verbeelding
David de Jong
Laatst geboekt
‘Religieus atheïsme’: over de rand van de taal
‘Breng een Papoea die nog in het stenen tijdperk leeft over naar Schiphol en vraag hem te beschrijven wat hij ziet. Dan krijg je Ezechiël 1’. Dat gedachte-experiment kreeg ik mee van iemand die me binnen had gelaten tijdens een evangelisatiecampagne. Waarschijnlijk wilde hij er iets mee zeggen over de adequaatheid van religieuze taal. Ik moest er geregeld aan terugdenken bij de lezing van ‘Religieus atheïsme’ van Erik Meganck.
In België is het uitgeroepen tot het spirituele boek van 2021. Het bevraagt twaalf (post)moderne filosofen, van Feuerbach tot Derrida, op het religieus karakter van hun atheïsme. Juich niet te vroeg, want de conclusie is niet dat alle pogingen om God dood te verklaren mislukt zijn. Volgens Meganck kan niemand terug achter de dolle mens van Nietzsche: ‘God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars?’ Wel hekelt hij het platte atheïsme van Richard Dawkins en Herman Philipse die beweren dat God niet bestaat, zonder er een traan om te laten. Maar daarmee hekelt hij net zo goed theïsten, die beweren dat God wél bestaat, zonder door de wanhoop van Nietzsche heengegaan te zijn.
God als gat
Voor orthodoxe gelovigen kon het boek van Erik Meganck dus weleens een ongemakkelijk boek zijn. Hoe heilzaam is het om met hem mee te denken? Ik vind die vraag nog niet zo makkelijk te beantwoorden. Want Megancks conclusies vond ik nog niet meteen inspirerend. God is bij hem vooral het omgekeerde van – wat Bonnhoeffer noemde – de Lückenbüsser, de stoplap, letterlijk: de gaatjesvuller. Hij vult de gaten in onze kennis niet, maar ís het gat in onze kennis. God kan alleen ter sprake komen bij de rafels van ons denken.
De filosofen die Erik Meganck bespreekt, fungeren vooral als denkers die menselijke denksystemen opblazen. In die zin zijn ze alle twaalf postmodern. Let op: geen postmodernisten. Daar moet Meganck weinig van hebben. Die hebben van de nood een deugd gemaakt en zijn daarmee voor Meganck ‘gehaktbaldenkers’.
Dé apostel van het postmoderne denken, Lyotard, is voor hem dan ook geen postmodernist. Maar misschien kan ik beter zeggen dat volgens Meganck het christendom niet een van die
grote verhalen is waar Lyotard mee afgerekend heeft. Of nog beter: het christendom hoeft dat niet te zijn, maar is het in sommige gevallen wel. Als alles wat er gebeurt past in Gods plan met jouw leven en de toekomst dus niet openstaat voor verrassingen die in de interactie tussen God en mens kunnen ontstaan, dan wordt het gebeurteniskarakter van de verbondsgeschiedenis opgeheven en is de grap van de eschatologie eraf. Op dit punt deed Megancks bespreking van Lyotard me aan Van Peursen denken, met zijn ‘Naam die geschiedenis maakt’. Van Peursen wilde het woord ‘God’ het liefst op z’n Joods schrijven: G’d. De letters G en d zijn als het ware de cherubs die de ark omgeven. De plaats van het godenbeeld blijft leeg, omdat mensen die plaats niet kunnen en mogen invullen. Dat recht is aan God zelf voorbehouden.
De taal van het zwijgen
Het derde gebod kan opgevat worden als een nadere bepaling bij het tweede: probeer God niet te vatten in een beeld van woorden. Omdat Nietzsche zich juist daartegen keerde, mag hij volgens Meganck gelden als de redder van het ware christendom. Voor sommige lezers zal dat behoorlijk omdenken zijn. Toch kan ik me er wel iets bij voorstellen. Want stel dat ons spreken over God te vergelijken is met het spreken van die Papoea uit de aanloop van dit artikel. We zoeken woorden voor Iemand die met niets en niemand uit de ons bekende wereld te vergelijken is. Maar wat nu als we dat laatste vergeten zijn? We ontwikkelen een eigen religieus jargon terwijl we niet meer doorhebben dat onze woorden slechts slaan op de wereld die wij kennen. Is het vreemd dat Nietzsche dan uit laat bazuinen dat we God met onze woorden vermoord hebben, dat Wittgenstein concludeert dat we onze taal moeten kuisen, door te zwijgen over dingen waarover we niet kunnen spreken, en dat Heidegger een weg terugzoekt naar het niets dat ontoegankelijk is voor taal die het zijn probeert vast te leggen?
Ik weet niet veel van Heidegger. Wel doet zijn krompraat (het niets als het element ‘waar het zijn weest’) me denken aan Kees Waaijman, die Psalm 119 vers 54 vertaalt als: ‘Jouw kerven wezen mijn deunen in het huis waar ik te gast ben’. Het is taal waar de onbeholpenheid weer vanaf druipt. Maar je kunt je afvragen wat dat opschiet. Want als uit je wartaal al blijkt dat je probeert te spreken over iets waar je eigenlijk niet over kúnt spreken, kun je dan niet beter de conclusie van Wittgenstein overnemen en er voortaan het zwijgen toe te doen?
Aangesproken wórden
Moderne en postmoderne filosofie ontwikkelt zich steeds meer in de richting van taalfilosofie. Je zou zeggen dat die ontwikkeling moet leiden tot de conclusie dat spreken over God een onmogelijkheid is. Toch is dat niet zo. Erik Meganck laat dat zien aan de hand van de filosofie van Levinas en van Derrida. Levinas kan bekend zijn als degene volgens wie in het gelaat van de ander zich het gelaat van de Ander openbaart. Wat dat met taalfilosofie te maken heeft? Alles. Want de ander kan bij Levinas niet begrepen worden door te spreken, maar door te luisteren. Levinas heeft het over taal waarmee niet ik de ander tot object maak, maar de ander mij tot object maakt. Met zijn weerloze blik zet hij mij in de accusatief: schuldig!
Van Levinas weet ik iets meer dan van Heidegger. Daarom durf ik het wel aan te zeggen dat ik de kriebels krijg van zijn gelaat van de ander. Zeker als dat gelaat van de ander zich aan mij vertoont in de vorm van een kindergezichtje met vliegjes in de ogen. Ik wil mij niet schuldig voelen als de bedoeling daarvan is dat ik die schuld afkoop door gauw wat geld op Giro555 te storten. Het manipulatieve karakter van andermans gelaat wordt alleen maar groter als dat gelaat zo weerloos niet is. Als je de priester bent uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, is het gelaat van de ander inderdaad weerloos. Maar als je de man bent die voor dood in berm ligt niet. Het misprijzende gelaat van de ander die met een boog om je heen loopt, trapt je alleen maar verder de grond in. Het wordt helemaal ingewikkeld als je in de Bijbel God soms ook ontmoet als Degene die je voorbijgaat. Het is mij dan ook wat te makkelijk als Erik Meganck stelt dat God een filosofische naam kan zijn ‘voor de plaats waar zin wordt gegeven en ontvangen. (…) God is een naam voor het onvoorspelbare, oncontroleerbare gebeuren van zin’. Waarom niet van onzin? Zit in dat ‘gebeuren van zin’ niet meer projectie dan Meganck zelf lief is? Die projecties worden mij in elk geval uit handen geslagen als ik God tegenover Job zijn goddelijkheid hoor handhaven door hem het ene na het andere bloeddorstige monster te tonen.
Zijn en zin
Betere mogelijkheden om over God te spreken vindt Meganck bij de filosoof Derrida. Volgens sommigen het grootste warhoofd dat ooit geleefd heeft. Maar Meganck weet er chocola van te maken. Inzichtgevend vond ik vooral Megancks uitleg van het begrip differantie (Frans: differance, niet gespeld met een -e-, zoals eigenlijk zou moeten, maar met een -a-). Daarmee bedoelt Derrida dat woord en begrip nooit helemaal samenvallen. Ideeën passen niet langer naadloos op hun woorden, waardoor een stabiele waarheid aan uitstel lijdt. Zin schuilt juist daarin dat betekenis nooit vastligt.
Op dit punt moet ik opnieuw aan Ezechiël 1 denken: vier wezens en vier wielen. Al worden wezens en wielen door dezelfde geest geleid, ze vallen toch niet met elkaar samen. Dat je er bent, betekent blijkbaar niet dat je er al bent. Zijn is niet hetzelfde als zin. Zo zien mensen die muurvast zitten even iets van God die volop in beweging is. Niet alleen ballingen in Babel, maar ook slaven in Amerika: ‘Ezekiel saw the wheel a-rolling, way up in the middle of the air’. Erik Meganck neemt de taal van zo’n negrospiritual weer serieus. Maar het blijft voor mij de vraag welke hemel er voor hem in die taal opengaat. Woorden kunnen bij hem slechts verwijzen naar andere woorden. Ook voor Ezechiël 1 is dat waar: in Ezechiëls onbeholpen woorden blijft het ‘ongedachte’ (Heidegger) ongedacht en het ‘ongehoorde’ (Derrida) ongehoord. Maar het blijft niet ongezien. Al valt er niets te begrijpen, er valt van alles te zien.
Nu maak ik vast een domme opmerking, maar ik kreeg bij het doorploegen van al die taalfilosofie soms het gevoel of ik zat te luisteren naar die – wat mij betreft – flauwe grap van de schilder Magritte, die een schilderij waarop hij een pijp had afgebeeld voorzag van de tekst: ‘Dit is geen pijp’. Klopt, want het is verf. Maar wat mij betreft gaf Magritte zichzelf daarmee een brevet van onvermogen. Want moet de hyperrealist Tjalf Sparnaay dus ook onder een van zijn schilderijen zetten: ‘Ceci n'est pas un pain à hamburger’? Natuurlijk is dat schilderij geen broodje hamburger. Toch loopt het water je in de mond als je ernaar kijkt. Hoe kan het dat je trek krijgt van de verf van Sparnaay en hoop krijgt van de taal van Ezechiël?
Taal en verbeelding
Het is Van Gogh geweest die over de (on)mogelijkheden van zijn beeldtaal gereflecteerd heeft in woord én verf. Uit zijn brieven blijkt dat Van Gogh aanstoot genomen heeft aan schilderijen van Gauguin en Bernard waarop Christus in Getsemane was afgebeeld. Toch heeft hij zichzelf ook aan zo’n schilderij gewaagd. Maar daar staan slechts verkromde olijfbomen op. Alleen zo kon hij de angst én de troost van Getsemane verbeelden.
Anderhalf jaar geleden werd de plaats ontdekt waar Van Gogh zijn laatste schilderij gemaakt heeft. Groot nieuws! Maar neemt de betekenis van dat doek toe nu het geografisch geduid kan worden? Voor mij ligt de betekenis van het schilderij daarin dat het laatste wat Van Gogh geschilderd heeft, vóór hij een einde aan zijn leven maakte, een paar boomwortels zijn die, als ik afga op het kleurgebruik, krom staan van de pijn. Het verwijst niet naar een plaats in Frankrijk: Auvers-sur-Oise, maar naar een plaats in Israël: Getsemane. Zijn Olijfgaard en Boomwortels met stammen nu voorbeelden van (weliswaar) religieus (maar toch) atheïsme? Christus wordt er inderdaad pijnlijk op gemist. Of komt Hij in dat gemis juist naderbij?
Erik Megancks Religieus atheïsme bepaalt je bij de voorlopigheid van religieuze taal en dat is heilzaam. Maar aan het eind van ons Latijn gaat er een wereld van verbeelding open. En zo landt deze beschouwing toch nog keurig middenin het thema van dit nummer.
D. de Jong is GKv-predikant en musicus te Den Ham en redacteur van dit blad.
E-mailadres:
- Raadplegingen: 901