Skip to main content

nr4 • 2007 • Over het sparen van de roede en de usus paedagogicus van geweld

april 2007 (21e jaargang nr. 4)

Over het sparen van de roede en de usus paedagogicus van geweld

Drs. P.A. Verbaan

Zo’n vijf maanden geleden, om precies te zijn op woensdag 13 september 2006 - misschien om uw historisch bewustzijn op te frissen: kabinet Balkenende II was gevallen maar minister Donner nog niet afgetreden en het is woensdag en dus de eerste ronde van een belangrijk internationaal sporttoernooi (de dag waarop Dennis van Scheppingen en Raemon Sluiter uit het toernooi van Orleans vliegen, om eens iets van mijn sport te noemen) – op die tweede woensdag in september stemde de meerderheid van de Tweede Kamer in met een door Donner voorbereid voorstel om in het Burgerlijk Wetboek de pedagogisch tik te verbieden.  

Donner laat weten zich ervan bewust te zijn dat daarmee niet – in één klap – alle problemen rondom kindermishandeling zullen zijn opgelost. Maar het voorstel betekende, naast een belangrijke steun in de rug van hulpverleners, tegelijk het afsnijden van een ontsnappingsroute. Konden de ouders van de slachtoffers van kindermishandeling in het verleden met een beroep op het ouderlijke tuchtrecht nog aan juridische vervolgstappen ontkomen, met dit verbod op de pedagogische tik is hun voortaan dat argument uit handen geslagen, of misschien meer in de geest van de wet: genomen.
Wat opmerkelijk is, is niet dat die wet is aangenomen. Eerder zou ik het opvallend willen noemen, dat het zo lang geduurd heeft, voordat het ook in Nederland zover gekomen is. Waar ons vaderland in de afgelopen jaren internationaal gezien nogal eens gidsland heette, en haar juridische verankering van de op de Verlichting geënte, liberale wetgeving in landen als Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Duitsland en Israël nauwkeurig werd bestudeerd, waren nu de rollen omgekeerd: de Nederlandse overheid had eerst in al deze landen vergelijkend onderzoek gedaan om te zien welk effect deze wetgeving zou kunnen sorteren en te achterhalen waarom die landen ons reeds waren voorgegaan.

Waarom heeft het zo lang moeten duren? Ik geef u vier mogelijke verklaringen voor die late introductie - in Zweden gebeurde het al in 1979 – van dit gebod in Nederland om de roede te sparen. Na de cultuurhistorische, pedagogische, linguïstische verklaringen geef ik een theologische argumentatie. Om te eindigen met een conclusie.
Over de cultuur-historische achtergrond kunnen we kort zijn. Er is al zoveel gezegd over de gezagscrisis, over de verdwijning van de autoritaire Vader (Van Gennip) en over de soevereiniteit van de autonome individu (Taylor). Toch betekende dat in de politiek nooit dat alles soft moest worden. Zelfs in de meest uitgesproken liberale en sociale kringen, was er oog voor de noodzakelijkheid van tucht, straf en discipline. Ik herinner aan woorden van Adam Smith, een van de grondleggers van de verlichte liberale politieke filosofie: Hij stelt: ‘Het sparen van de roede kan het verpesten van het kind betekenen en de schadelijke gevolgen ervan zullen op de ouders neerkomen…’ Het is die dubbelheid bij ouders, bij leraren, en bij de overheid die Nederland lang gevangen hield in het dilemma tussen rechts en links, tussen Roel van Duijn en de kabouters enerzijds en de Edmund Burke Stichting anderzijds. In zo´n gepolariseerde setting bleef de discussie over de pedagogische tik lang onbeslist… betekent een opvoeding zonder klappen niet ook dikwijls een opvoeding zonder grenzen, alle communicatie ten spijt?

Dat brengt ons bij de volgende reden van de late wettelijke verankering van ons onderwerp.
Niet alleen als ouders – zeg maar als ervaringsdeskundige pedagogen voor wie opvoeden een zaak blijft van gissen en vergissen, om te variëren op de titel van de jongste Comeniuslezing1 van Martine Delfos – maar ook onder professionele onderzoekers in de pedagogiek is daarover geen communis opinio. De psychologen Diana Baumrind en Elisabeth Owens van de universiteit Berkeley interviewden ruim honderd families op drie tijdstippen: toen de kinderen kleuter waren, op de basisschool zaten en net in het voortgezet onderwijs waren beland. Ze deelden ouders van de kleuters in vier groepen in: van degenen die vrijwel nooit slaan tot de ouders met de echt losse handjes, die hun kind meer dan één keer per week een tik geven. Onder een tik verstaan ze: een slag met de open hand op billen, handen of benen met het doel om het gedrag van het kind te veranderen. Op de twee tijdstippen dat de psychologen weer langskwamen, bleek dat kinderen die vaak een tik krijgen beduidend minder goed zijn ontwikkeld. Maar tussen de kinderen uit de overige drie groepen was er volgens de onderzoekers geen groot verschil waar te nemen: ze houden allemaal ongeveer even goed stand op school en thuis. Anders gezegd: er zijn volgens deze Amerikanen geen bewijzen dat iedere vorm van een pedagogische tik schadelijk is. We kunnen ook te rade gaan in de vaderlandse geschiedenis. Kijken we bij Vader Cats, dan blijkt ook hij op twee gedachten te hinken. Enerzijds rijmt hij, en daar blijft de raadspensionaris van Holland dicht bij de heilige schrift: wie wél bemint, kastijdt zijn kind. Tegelijk waarschuwt Cats in een ander gedicht tegen een al te harde aanpak, als hij zegt: ‘een eerbaer kint is aen te jagen, door eersucht, niet door harde slagen´. Natuurlijk speelt hier op de achtergrond de fundamentele vraag, hoe wij tegen het mens zijn in het algemeen en het kind zijn in het bijzonder aankijken. Met Lea Dashberg stellen we de vraag: Wordt de mens benaderd vanuit een buiten de mens liggende absolute norm: God en de gepredestineerde bestemming van de wereld? Of benaderen we de mens vanuit een binnen de mens liggende relatieve norm: zijn natuur, waarbij er dan nog onderscheid kan worden gemaakt tussen de school van Rousseau en van John Locke: de eerste beschouwde het kind als van nature goed, de laatste het kind als tabula rasa of onbeschreven blad. Wie zal op grond hiervan tot een eensluidende wettelijke bepaling komen? Door de uiteenlopende beantwoording van die vraag heeft het in ieder geval in Nederland veel tijd gevergd om tot aanname van dit wetsvoorstel te komen.

Er is nog een andere, derde reden, vermoed ik. Dat is een linguïstische. Waar zou onze taal zijn wanneer alles wat duidt op een pedagogische tik op wettelijke gronden daaruit zal moeten worden verbannen? Wie zal het dan nog hebben over billenkoek – met een tussen ´n´ - over iemand op zijn falie geven, over een oorvijg of een tik op de vingers of een pets op de billen?
Moet dan alles – ook die tik op de bil voor hun eigen bestwil – alleen symbolisch worden verstaan? Wie kan zich uiten in zijn moedertaal als de woorden ‘een tik uitdelen’ niet meer worden begrepen? Wordt dat straks ‘de i-pod afpakken’? Kunnen we psychologisch en linguïstisch wel zonder deze krachttermen en die inruilen voor nieuwe? Verliezen ze niet hun waarde als op wettelijke gronden nooit meer de daad bij het woord kan worden gevoegd? Mag je dan voortaan alleen nog, om een goed nieuw Nederlands woord te gebruiken, ´handsfree´ opvoeden? En dan maar hopen dat er geen einde komt aan onze creativiteit van het liefhebben, een woord dat soms toch ook het straffen kan inhouden?

Ik kom – na de cultuurhistorische, pedagogische en linguïstische reden – nu bij de theologische aan. Ik waag de stelling dat minister Donner als belijdend christen met zijn wetsvoorstel heeft gewacht tot hij de Nieuwe Bijbelvertaling in handen kreeg om zich eventueel daarop te kunnen beroepen. Ik zal uitleggen wat ik bedoel. Wie de drie grote bijbelvertalingen die op het protestantse erf worden gebruikt – de Statenvertaling, de NBG en de NBV - vergelijkt op het punt van de pedagogische tik, ziet een opvallende verschuiving optreden, die mijns inziens parallel loopt met de veranderde kijk op ons onderwerp van vandaag, het verdwijnen van het geweld uit God. Ik lees in Hebreeën 12:6  - misschien is het een onbekende tekst, maar hier wordt uit het spreukenboek geciteerd en wel Spreuken 3:12 of andere teksten uit het Spreukenboek – ik lees daar in de Statenvertaling: ‘die de Here liefheeft, die kastijdt hij en hij geselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt’. In de NBG van 1954 lezen we: ‘want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon die Hij aanneemt’. En in de NBV 2004: ‘want de Here berispt wie Hij liefheeft, straft elke zoon van wie Hij houdt…’. We zijn wat betreft de woordparen dus opgeschoven van ‘kastijden en geselen’ - via ‘tuchtigen en kastijden’ - naar ‘berispen en straffen’. Op die bijbelse gronden was er nu ook een wettelijk verbod op de pedagogische tik te verdedigen: straffen en berispen kunnen daarzonder. Het is alleen schrikken voor hen die ook de Naardense Bijbel uit 2004 erbij pakken. Daar staat te lezen: ‘want wie de Heer liefheeft, die kastijdt hij, en hij geselt elke zoon, die hij aanneemt’ - want daarmee zijn we weer terug bij waar we begonnen: de Statenvertaling en daarmee ligt de hermeneutische kwestie weer op het bord van de uitlegger en opvoeder.

Bij alle argumenten voor en tegen, die we hebben gezien en die ongelijksoortig van aard zijn, heeft wat mij betreft Donner gelijk - al heb ik zelf in de opvoeding ook wel eens een draai om de oren gekregen zonder daaraan voor zover ik weet meer dan een noodzakelijke correctie te hebben overgehouden. Dit wetsontwerp gaat niet over een tik op de vingers, maar wel over het voorkomen van huiselijk geweld in gezinnen. Het blijft de ouder, in mijn geval de vader, volgens de minister vrij staan om zijn zoon lief te hebben op die wijze die de Schrift suggereert en waartoe de zoon zijn vader soms ook innerlijk aandrijft: tot het meer dan alleen verbaal berispen, tot het omklemmen, tuchtigen van zijn zevenjarige zoon. Wij hebben immers niet, zoals de Hoogheilige Pedagoog die ons ijkpunt is, als aardse ouders de mogelijkheid onze pedagogische en correctieve vingerwijzingen op te schorten tot het eschaton! Maar tegelijk blijft het de opdracht van het ouderschap dat zich spiegelt aan het hemelse Vaderschap om de geweldspiraal niet thuis te laten beginnen. Zie daar de marge waarbinnen wij onze zonen kunnen liefhebben in deze tijd – niet alleen de zonen trouwens, ook de dochters, maar wat is het toch dat die al gevoelig blijken voor minder vergaande disciplinaire sancties. Ik troost mij soms met woorden die Socrates uitsprak en Plato optekende. Woorden waarvan ik, toen ik ze voor het eerst las, dacht dat ze over kinderen van onze tijd gingen, maar ze bleken te gaan over kinderen van zo’n vierhonderd jaar voor Christus: ‘Kinderen van nu’, zei Socrates, ‘houden van luxe, ze hebben slechte gewoontes, minachting voor autoriteit, tonen een gebrek aan respect voor ouderen en kletsen liever dan dat ze leren. Kinderen zijn tegenwoordig tirannen, niet de dienaren van het huishouden. Ze staan niet meer op wanneer ouderen… binnenkomen. Ze spreken hun ouders tegen, vallen mensen in de rede, eten lekkernijen van tafel en… tiranniseren hun leraren´. Als ze dat toen al stelden met een scala aan tuchtmogelijkheden variërend van berispingen tot lijfstraffen – nota bene door een speciaal daartoe geworven slaaf of pedagoog gegeven - dan moeten wij het wel zonder de pedagogische tik stellen en had die, bij alle herkenning in de woorden van Socrates, al wel veel eerder in Nederland kunnen worden afgeschaft. Want met of zonder die maatregel, opvoeden blijft een zaak van gissen en vergissen.

Noot:

1. Dr. Martine Delfos, Het maakbare kind – opvoeding als (ver)gissing (Comeniuslezing), Amsterdam 2006.